GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
I3r&EKOM£?r STUKKEJf.
N°. 27. Leiden, 21 Januari 1901.
Naar aanleiding van het hierbij aan Uwe Vergadering over
gelegd schrijven van Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-
Holland wenschen wij alsnog het volgende onder uwe aan
dacht te brengen.
Ingevolge het 5e lid van art. 5 der Gemeentewet behooren
Gedeputeerde Staten de verdeeling der kiesdistricten zoo te
regelen, dat in de kiesdistricten zooveel mogelijk een gelijk
getal leden gekozen worde en dit getal in behoorlijke even
redigheid sta tot de bevolking van ieder district. Voorts be
paalt het 6e lid dat, indien in een der districten een lid
meer of minder moet gekozen worden dan in de andere,
hiervoor het district wordt aangewezen, waarvan de bevol
king het meest of het minst talrijk is.
Hiermede rekening houdende kan er, naar het ons voor
komt, geen reden zijn om in de verdeeling der kiesdistricten
eenige wijziging te brengen. Terwijl toch de bevolking van
de drie kiesdistricten destijds bij de toezending der concept-
verdeeling aan Gedep. Staten bij dezerzijdsche missive van
29 Mei 1897, bedroeg, van het le kiesdistrict 17200, van het 2e
19100, en van het 8e, 16400, bedroeg de bevolking op 1
Januari 1900, zijnde het tijdstip der jongste algemeene volks
telling, van het le kiesdistrict 17942, van het 2e, 18242 en van
het 8e, 17474, terwijl de bevolking op 1 Januari van dit jaar
respect, bedroeg 18359, 18274 en 17714. Hieruit blijkt dus,
dat de verdeeling thans nog beter aan het bij de gemeente
wet gestelde vereischte (van in behoorlijke evenredigheid te
staan tot de bevolking van ieder district) voldoet, dan in
Mei 1897.
Het eenige punt, waaromtrent twijfel kan rijzen, is dit,
hoe de 4 nieuwe Raadsleden, welke na de uitkomsten der
jongste volkstelling aan den Raad zullen moeten worden
toegevoegd, over de drie kiesdistricten zullen moeten worden
verdeeld, m. a. w. in welk der 3 districten 11 leden zullen
gekozen worden, terwijl de beide andere ieder 10 leden zullen
kiezen.
Neemt men aan, wat misschien het meest rationeel is,
dat het tijdstip der volkstelling ook op dit punt beslissend
is, dan zullen in het 2e kiesdistrict 2 der 4 nieuwe leden
moeten worden gekozen en in de beide andere ieder één.
Neemt men echter aan dat de toestand der bevolking op dit
oogenblik, nu de nieuwe regeling plaats vindt, decideert,
dan zullen in het le kiesdistrict 2 der 4 nieuwe leden moe
ten gekozen worden en in de beide andere ieder één. Voor
deze laatste opvatting pleit ook de verdeeling van het aantal
kiezers over de drie kiesdistricten. Terwijl toch het le kies
district volgens de thans geldende kiezerslijst 1682 kiezers
bevat is hun aantal in het 2e kiesdistrict slechts 1523.
Op grond van het bovenstaande geven wij Uwe Vergadering
in overweging ons te machtigen als uw advies aan Gedep.
Staten mede te deelendat voor eene wijziging in de ver
deeling der kiesdistricten geen termen aanwezig zijn, en dat
het antwoord op de vraag of van de 4 nieuwe raadsleden 2
zullen benoemd worden in het 2e dan wel in het le kies
district, afhankelijk is daarvan, of de bevolking der kies
districten op 1 Januari 1900 dan wel die op 1 Januari 1901
den doorslag geeft.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
's-Gravenhageden 18/24 December 1900
Bij ons besluit van 1 Juni 1897 n°. 19 werd Uwe gemeente
voor de verkiezing van leden voor den Raad in 3 kiesdistric
ten verdeeldmet bepaling van het getal der in elk district,
zoo in het geheel als bij elke periodieke aftreding, te kiezen
leden.
Daar thans na de uitkomsten der jongste algemeene volks
telling volgens art. 4 der Gemeentewet vermeerdering van
het getal leden van den Raad in Uwe gemeente noodig is,
zal volgens art. 5 al. 7 der Gemeentewet de regeling der
kiesdistricten door ons opnieuw moeten geschieden, na den
Raad te hebben gehoord. Wij noodigen U uit deze zaak in
den Raad aan de orde te stellen en ons 's Raads advies te
willen doen toekomen.
De Gedeputeerde Staten der Provincie Zuid-Holland,
Patijn, Voorzitter.
F. Tavenraat, Griffier.
Aan Heeren Burgemeester en Wethouders der gemeente Leiden.
N°. 28. Leiden, 21 Januari 1901.
Ten gevolge van het overlijden van de heeren L. G. Quant
en N. Stadhouder, zijn sinds eenigen tijd vacant de plaatsen
van lid en plaatsvervangend lid, door den Gemeenteraad
gekozen in de commissie van aanslag voor de belasting op
bedrijfs- en andere inkomsten, bedoeld bij art. 19 1 sub
litt. b der wet op de bedrijfsbelasting.
Ter voldoening aan het voorschrift der wet geven wij Uwe
Vergadering in overweging tot de vervulling dezer-vacatures
over te gaanterwijl wij de vrijheid nemen u voor het lid
maatschap dier commissie aan te bevelen den heer J. de
Lange, en voor het. plaatsvervangend lidmaatschap den heer
J. L. Creyghton.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 29. Leiden, 23 Januari 1901.
Tegen inwilliging van het hierbij aan Uwe Vergadering
overgelegd verzoek van het Bestuur der Vereeniging tot be
vordering van den bouw van werkmanswoningen te Leiden,
bestaat in het algemeen bij ons college geen bezwaar.
Wel waren wij aanvankelijk van meening, en hierop doelt de
desbetreffende zinsnede in het, request, dat er op dit tijdstip
w-einig reden bestond om de gevraagde vergunning tot het
opnemen van gelden onder hypothecair verband van de eigen
dommen der vereeniging te verleenen, nu wij aan den voor
avond staan van de nieuwe woningwet, onder wier werking
het mogelijk zal zijn van gemeentewege met behulp van het
Rijk onder voordeelige en gemakkelijke voorwaarden vereeni-
gingen, die verbetering van den woningstoestand beoogen,
financieel te steunen; maar wij moeten toch bij nader inzien
erkennen, dat wellicht nog geruime tijd zal verloopen, al
vorens die wet zal in werking treden en zouden niet gaarne
zien, dat de vereeniging inmiddels door gebrek aan geldmid
delen werkeloos zou moeten blijven. Vandaar dan ook dat wij
thans tot het verleenen der gevraagde vergunning meenen te
mogen adviseeren.
Wel zal het mogelijk zijn dat de gemeente dientengevolge
eerder tot de uitbetaling van de volle door haar op de obli
gaties en aandeelen der vereeniging gegarandeerde rente zal
verplicht zijn, maar dit mag haar, naar het ons voorkomt,
niet weerhouden om aan de vereeniging de gelegenheid te
openen zich op andere wijze de beschikking over de noodige
geldmiddelen te verschaffennu het haar niet mogelijk blijkt
de door de gemeente gegarandeerde obligaties geplaatst te
krijgen.
Intusschen zouden wij de vergunning in zooverre wenschen
te beperken, dat alleen de tegenwoordige eigendommen der
vereeniging zullen mogen worden verbonden, en van deze
alleen die, welke door de vereeniging gebouwd of door haar
in behoorlijken toestand gebracht zijn.
De eerste beperking achten wij noodig, opdat vooruit eenigs-
zins kunne worden overzien welke verplichtingen de ver
eeniging op deze wijze op zich laadt; de tweede is eigenlijk
een beperking in het belang der vereeniging zelve, opdat
deze niet door het hypothecair verbinden van nog bouwval
lige wqningen zichzelve in moeielijkheden zou kunnen brengen,
wanneer zij later tot de verbetering dier woningen wenscht
over te gaan.
Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering
dus in overweging aan de Vereeniging tot bevordering van
den bouw van werkmanswoningen te Leiden vergunning te
verleenen tot het opnemen van gelden onder hypothecair ver
band van de tegenwoordige eigendommen der vereeniging,
voor zoover deze door de vereeniging zelve zijn gebouwd of
door haar in behoorlijk bewoonbaren staat zijn gebracht.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 9 Januari 1901.
Aan den Raad der Gemeente Leiden
geeft met verschuldigden eerbied te kennen het Bestuur
der «Vereeniging tot bevordering van den bouw van werk
manswoningen te Leiden",
dat, tot zijn groot leedwezen, do plaatsing van de 3
obligation der Vereeniging, al is de rentebetaling daarop tot
3 door de Gemeente in 1897 gegarandeerd, weinig succes
heeft opgeleverd. Slechts ongeveer ƒ20,000 van de ƒ100,000,
waarvoor machtiging was verleend, zijn door belangstellenden
genomen; plaatsing bij anderen liet de stand van de geld
markt niet toe, terwijl het ontbreken eener formeele garantie,
ook voor de aflossing, daarvoor mede een hinderpaal opleverde;
dat, tengevolge van gebrek aan geldmiddelen, op het ter
rein «de Kooi", reeds in 1896 aangekocht, tot nu toe niet
meer dan twintig woningen zijn kunnen gebouwd worden,