DONDERDAG 20 DECEMBER 1900.
131
XVII. Voorstel tot beschikbaarstelling van gelden voor de
beplanting van den Maredijk.
(Zie lng. St. n°. 291).
Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aan
genomen.
De Voorzitter. Ik wensch nu niet verder met de agenda
voort te gaan, doch voor eene zeer spoedeischende zaak eene
zitting te houden met gesloten deuren. Het betreft eene zaak,
die absoluut niet kan worden uitgesteld.
De vergadering gaat over in geheime zitting.
Na heropening der openbare vergadering is aan de orde:
XVIII. Vaststelling van de verordening betreffende het ver-
leenen van kostelooze genees- en heelkundige hulp aan onver-
mogenden, den dienst der Stadsgeneesheeren en den werkkring
van het College van Stadsgeneesheeren te Leiden.
(Zie lng. St. n°. 212).
De heeren van Lidth de Jeude, den Houter en P. J. van
Hoeken verlaten de vergadering.
Algemeene beraadslaging wordt niet gevoerd.
De artikelen 1 en 2 worden zonder beraadslaging en zonder
hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over art. 3, luidende: »De Stadsgeneesheeren
leggen, alvorens hunne betrekking te aanvaarden, in handen
van Burgemeester en Wethouders den volgenden eed (of
belofte) af: »Ik zweer (beloof) dat ik mij in de uitoefening
mijner bediening van Stadsgeneesheer in allen deele zal ge
dragen overeenkomstig de daaromtrent door den Gemeenteraad
of door Burgemeester en Wethouders vastgestelde of later
vast te stellen voorschriften en dat ik de patiënten, die mijn
hulp inroepen, geheel en al volgens plicht en geweten zal
behandelen. Zoo waarlijk helpe mij God almachtig!" (dat
beloof ik).
De Voorzitter. Bij dit artikel stelt de Commissie voor de
huishoudelijke verordeningen voor den eed te laten ver
vallen, op gronden, die Burg. en Weth. kunnen deelen,
waarom wij de beslissing aan den Raad wenschen over te
laten. Ook Burg. en Weth. gelooven niet dat men, door van
een dokter een eed te vergenhem beter of slechter maakt
dan hij is.
De heer Fockema Andreae. De Commissie voor de huis
houdelijke verordeningen is van meening, dat men door
noodelooze vermenigvuldiging van den eed de beteekenis er
van vermindert, en zij meent dat hier een eed volkomen
noodeloos is, omdat het personen geldt, die gekozen zijn en
die men natuurlijk kiest voor die betrekking, omdat zij als
betrouwbaar bekend zijn. Bovendien hebben zij als medicus
ook reeds een eed afgelegd. De Commissie gelooft dus dat het
niet noodig is, dat men personen, die men, door hen te be
noemen, toont te vertrouwen, nog weer een afzonderlijken
eed laat afleggen.
De Voorzitter. Dit kan echter van alle ambtseeden gezegd
worden. Ook de leden van den Raad zijn betrouwbare menschen,
en ook zij worden niet als leden toegelaten of zij moeten
beëedigd zijn.
De heer de Goeje. De geneesheeren moeten beloven of be
zweren, dat zij zich zullen gedragen overeenkomstig de vast
gestelde of later vast te stellen voorschriften. Als nu de eed
vervalt, dan zou tevens ook dat laatste vervallen, hetgeen
zeker niet de bedoeling is.
De Voorzitter. Dit houdt verband met het feit, dat ieder
ambtenaar binnen den kring van zijn gewonen werkkring belast
kan worden met andere werkzaamheden. Hierin voorziet art.
17, dat luidt: »De Stadsgeneesheeren zijn voorts belast met
al die werkzaamheden, welke hun bij latere verordening of
besluit van den Gemeenteraad mochten worden opgedragen."
Ik moet er de leden dus opmerkzaam op maken, dat als
art. 3 vervalt, in art. 17 ook moet worden opgenomen eene
bepaling omtrent de nadere voorschriften, die Burg. en Weth.
geven, anders is er eene lacune. Burg. en Weth. hebben ook
dikwijls voorschriften gegeven aan de Stadsgeneesheeren, die
niet direct voortvloeiden uit speciale bepalingen van eene ver
ordening, maar uit de algemeene bepaling, zooals die in art.
17 staat.
Aan het behoud van de eedsbepaling op zichzelf hecht ik
niet, en wel op grond van de redeneering dat de plichtsbe
trachting der geneesheereu niet zal afhangen van het al of
niet afgelegd hebben van een eed, evenmin als dat bij de
raadsleden het geval is. Ik kan mij verklaren, dat men de
eeden zoo weinig mogelijk wenscht te multipliceeren. Ik zou
er echter wel tegen zijn den eed in het algemeen af te schaffen.
In een andere betrekking, als kantonrechter-plaatsvervanger,
heb ik dikwijls gezien, wat het gewicht van den eed betee-
kent. Ik zou dus voor getuigen en in het algemeen niet gaarne
den eed afgeschaft willen zien. In dit geval is het echtereen
andere zaak.
De heer Pera. Stond deze eed ook in de vroegere ver
ordening?
De Voorzitter. Deze eed is een beetje gemoderniseerd. Alle
stadsdokters hebben echter den eed afgelegd, zooals deze tot
nu toe geformuleerd was.
De heer Pera. Ik zou er voor zijn, dat de eed behouden
blijft. Ik kan mij met de redeneering van de Commissie niet
vereenigen. Het is reeds zoo juist door U opgemerkt, M. d. V.,
dat zulk een betoog kan gebruikt worden tegen het afleggen
van iederen eed. Aan de eerlijkheid en betrouwbaarheid onzer
Stads-Geneesheeren wensch ik geen oogenblik te twijfelen,
doch ik meen dat die eed, welke door onze voorgangers is
ingesteld, wel van zooveel beteekenis kan worden geacht, dat
het wenschelijk is dezen te behouden.
De Voorzitter. De beslissing is aan den Raad. Laten wij
er dus over stemmen. Het eenvoudigste is te stemmen over
al of niet behoud van artikel 3.
In stemming gebracht, wordt artikel 3 goedgekeurd met
15 tegen 5 stemmen.
Voor stemmen de heerenKorevaar, de Vries, de Lange,
Eerstens, Aalberse, J. P. Driessen, Dekhuyzen, Kaiser, van
Kempen, de Goeje, Kroon, Zillesen, Pera, L. Driessen en Juta.
Tegen stemmen de heeren: Zaaijer, Fockema Andreae, van
Rhijn, van Hamel en van Dissel.
Beraadslaging over art. 4 luidende: »Ten einde kosteloos
genees- of heelkundige hulp te verkrijgen moet door of van
wege den zieke aan den Stadsgeneesheer worden overgelegd
een bewijs, afgegeven door Burgemeester en Wethouders,
waaruit blijkt, dat de zieke gerechtigd is kosteloos genees-of
heelkundige hulp te ontvangen.
De Voorzitter. De commissie voor de huishoudelijke ver
ordeningen meent, det het beter is te lezen«afgegeven door
den Burgemeester in plaats van door Burgemeester en Wet
houders; maar wij meenen, dat het eigenlijk behoort tot de
taak van Burg. en Weth. En nu is er geen praktisch bezwaar
tegen, want het spreekt vanzelf dat in alle gevallen, waarin
spoed is, toch dadelijk wordt gehandeld, onder nadere goed
keuring. Ik geloof dus, dat het beter is «Burgemeester en
Wethouders" te behouden.
Kan de Commissie zich daarmee vereenigen?
I)e heer Fockema Andrea?. Jawel, M. d. V.
Art. 4 wordt daarop zonder hoofdelijke stemming vastgesteld.
Art. 5 wTordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke
stemming vastgesteld.
Beraadslaging over art. 6, luidende:
«De stadsgeneesheeren zijn verplicht zich het in art. 4 ver
melde bewijs zoo noodig te doen vertoonen, alvorens van ge
meentewege genees- of heelkundige hulp te verleenen.
De Voorzitter. De commissie wil dat bewijs altijd vertoond
zien en dus de woorden «zoo noodig" hier laten vervallen.
Daartegen is dit bezwaar. Wij laten wel de kwestie aan den
Raad over, maar er is ook over dat altijd vertoonen gesproken,
waartegen echter de stadsdoctoren veel bezwaar hadden, omdat
het dan in vele gevallen wordt eene bloote formaliteit. Als de
dokter een loopenden patient heeft die gedurende drie maan
den bij hem komt, en hij moet telkens naar het bewijs van
onvermogen vragen, dan vergeten de menschen dat. Dat was
het bezwaar van de doctoren het raakt dan toch in on
bruik. Alleen bij twijfel moeten zij het vertoonen van dat bewijs
eischendat behoort dan tot hunne verplichtingen.
De heer Fockema Andrea?, De Commissie heeft zich de zaak
anders voorgesteld. Zij heeft gedacht aan het geval, dat de
patient voor het eerst komt, niet aan het geval, dat hij
terugkomt.
Zij meende datals er stond«zoo noodig", de dokter ook
in het eerste geval zou kunnen redeneeren: hier is het niet
noodig, want ik weet, dat die menschen arm zijn. Maar na
de toelichting van U, M. d. V,, heeft de commissie geen be
zwaar tegen het art. en trekt zij haar voorstel in.
De heer Pera. Maar wanneer een patient voor het eerst
komt, dan dient hij toch liet bewijs te leveren.
De Voorzitter. Dan is het noodig.
De heer De Goeje. Dan zouden die woorden er ook uit
kunnen.
De Voorztter: Dan moet het altijd. Naar de opvatting van
de commissie kunnen die woorden er uit, maar het kan ook
anders geïnterpreteerd worden.
I)e heer Fockema Andrea?. Het is nu, dunkt mij, door de
toelichting duidelijk wat bedoeld is.
Art. 6 wordt zonder hoofdelijke setmming goedgekeurd.