DONDERDAG 25 OCTOBER 1900. 93 aan te stellen ingenieur moet zoo bekwaam zijn en zoo prac- tisch ervaren, dat men hem iets ter zelfstandige uitvoering kan opdragen Daaronder verstaat men in goed Hollandsch geheel iets anders, dan dat hij aan het hoofd zou staan van het bureau van de gemeentewerken. Dat indertijd is voorgesteld het bouwen van het Paviljoen op Endegeest aan een ander op te dragen, vond zijn grond in het feit, dat de Directeur van Gemeentewerken toen pas Dier was. Hem was toen het maken van rioleeringsplannen opgedragen en hij was met werk overladen. Bovendien, men had voor het Gesticht Endegeest een anderen bouwmeester gehad, en het werd door de Commissie van Beheer wenschelijk geacht dienzelfden bouwmeester te belasten met het maken van gebouwen zooals hij op Endegeest reeds tot stand had gebracht. Nu geldt het bij het bouwen van het sanatorium een geheel andere zaak, en dus ook een geheel ander gebouw, dan de Paviljoenen op Endegeest. (De heer van Rhijn komt ter vergadering.) De heer Pera. Er is door den heer Fockema Andreae een woord gebezigd, waarop ik even wensch terug te komen, n.l. reageeren tegen genomen besluiten. Ik kan niet zeggen welk een vijand ik ben van hatelijkheden, maar ik wensch dan ook gaarne dat in hetgeen ik zeg geen hatelijkheden zullen worden gezocht. Te gaan reageeren tegen genomen besluiten acht ik ongeoorloofd. Wanneer er een besluit ge nomen is dat ik onrechtvaardig zou achten, dan laat ik dat nog op zijn plaats; maar te gaan reageeren tegen gewoon genomen besluiten, komt niet te pas Ik heb verklaard, dat de reden, waarom ik tegen dezen post ben, is, dat ik het volstrekt niet gewenscht acht zooveel groote werken tegelijk aan de orde te stellen; maar dit mag niet een poging wor den geacht om de uitvoering van die werken te verhinderen. (De heer van Dissel komt ter vergadering). Do heer Eerstens. Ik heb straks gestemd tegen punt IV omdat ik bet geheel eens ben met den heer Pera, dat er bij het bouwen van het slachthuis niet zulk een haast is, en omdat ik het in het belang van de gemeente acht dat de gi'oote werken geleidelijk worden uitgevoerd, daar zoodoende wellicht hier en daar het een en ander bespaard zou kunnen worden. Maar nu de Raad eenmaal besloten heeft niet alleen dat het slachthuis er zal komen, maar ook dat het er spoedig zal komen, nu vind ik geen vrijheid om te stemmen tegen het punt, dat nu aan de orde is. Zou ik dit doen, dan zou ik niet handelen in het belang van de gemeente, daar, indien er nu geen ingenieur bij wordt aangesteld, dit werk in de war zou kunnen loopen. Wordt over dit punt hoofdelijk gestemd dan zal ik er dus voor stemmen. In stemming gebracht wordt het voorstel aangenomen met 22 tegen 3 stemmen. Voor stemmen de heeren: J. P. J. Driessen, Kaiser, deGoeje, Zillesen. Fockema Andre®, Drucker, Korevaar, Aalberse, Has- selbach, L. Driessen, de Lange, Kroon, Juta, Kerstens, van Hamel, de Vries, P. J. van Hoeken, van Rhijn, van Dissel, Dekhuyzen, Zaaijer en van Lidth de Jende. Tegen stemmen de heeren: Pera, A J. van Hoeken J Jzn. en don [louter. XI. Vaststelling van de verordening, houdende wijziging van de verordening op het bouwen en sloopen van 11 Juli 1895, zooals die is gewijzigd bij de verordening van den 25en Januari 1909. (Zie Ing. St. n°. 244). Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming vastgesteld. XII. Begrooting van inkomsten en uitgaven der gemeente voor den dienst 1901. (Zie Ing. St. n°. 245). De algemeene beschouwingen worden geopend. De heer den Houter. Mijnheer de Voorzitter! Bij de be handeling van de voorstellen tot oprichting van een openbaar slachthuis bleek bij U de ongewone lust opgewekt om politieke beschouwingen in gang te brengen en aan te hooren. ik heb destijds pertinent geweigerd aan die politieke uiteen zettingen, beschouwingen of overleggingen deel te nemen, omdat op dat oogenblik een onderwerp aan de orde was, voor de gemeente van uitnemend hoog gewicht. Het gold niet minder dan het opleggen van een last aan een gansche nijvere schare van burgers, die daardoor noodeloos werd ge drukt, en om deze gemeente te stellen voor een directe uit gaaf van f 400.000.— en een jaarlijksche van 41.000. hetgeen noch door de hygiène, noch door het algemeen belang was geboden. Kon ik dus destijds niet medegaan op zijpaden, die- van het onderwerp afvoerden, thans bij de algemeene beschou wingen zou de tijd van politieke uiteenzettingen beter gekozen zijn. En toch, mijnheer de Voorzitter, is het niet aan mij om uit naam van de minderheid die beschouwingen te houden, daar ik een van de jongste leden ben. En al hebben de anti revolutionairen, waartoe ik de eer heb te behooren, het meer malen noodig geacht het debat te verhellen en op te frisschen ook door uiteenzetting van hun beginselen, die taak behoort zeker nu niet aan mij, en ik zal daarop dan ook niet verder ingaan. Maar wel wensch ik er in verband met hetgeen hier vroeger gesproken is, op te wijzen, dat het steeds mijn leid draad bij mijn handelen in den Raad is geweest, voor en boven alles het belang der gemeente in het oog te houden, ma^ir daarbij niet uit het oog te verliezen de rechten en vrijheden van de burgerij. Waar ik van nabij bekend ben met de lasten, die de nijvere middenstand en de lagere klasse, waarlijk niet het minst, ondervinden, daar wensch ik er tegen op te komen dat die lasten onnoodig, hetzij door financieele maatregelen, hetzij door verordeningen, zullen worden verzwaard. Eindelijk was het altijd mijn streven er tegen op te komen, niet wegens particuliere belangen, maar ter wille van het recht, dat alle invloed en macht aan ééne partij of richting in dezen Raad behoort, welke die partij ook zij en hoe uitnemend ook hare vertegenwoordigers. Nu is het niet aan mij te beoordeelen in hoeverre dit korte practische pro gram door anderen en ook door het College van Burg. en Weth wordt beaamd, maar ik wijs slechts op het feit, dat niet zelden de minderheid Burg. en Weth. aan het hoofd van de meerderheid tegen zich heeft gevonden als het betrof sommige van die punten practisch uit te werken. Het is niet noodig hierover uit te weiden. Ik kan wijzen op de schouw- burgquaestie, op de regeling van de gasprijzen, behoudens enkele uitzonderingen aan de een en andere zijde, ook op de abattoir-quaestie, alle zoovele punten waaromtrent diepgaand verschil bestond. Niet aan mij is echter de taak om uit naam van de minderheid hare beginselen in deze uit te stip pelen; die plicht rust op anderen. Wel wil ik een kenmer kenden trek van het College van Burg. en Weth. in het licht stellen, een trek waarop ik, hoewel zij geen politieke trek is in den juisten zin van het woord, toch in het kort de aan dacht wensch te vestigen. Het komt mij voor, dat Burg. en Weth. nog al haast maken, en dit doet mij vragen of Burg. en Weth. wel vertrouwen in de toekomst of in hun toekomst hebben. Ik wijs er in dit verband op, dat het niet noodig was toch voor 15 jaren vastheid te geven aan het schouw burgsubsidie. En waartoe anders dat met allerlei werken tegelijk ons bureau van gemeentewerken wordt overstelpt, allerlei werk, dat het niet kan verwerken. Hoe kwam het anders, M. d. V., dat de abattoirquaestie niet mocht uitge steld worden totdat rechtszekerheid omtrent dat punt verkregen werd? Nu zeg ik niet, dat die ongerustheid geheel en al onverklaarbaar is en geheel ongewettigd schijnt; maar iedereen zal toestemmen, dat een zoodanige haast bij de behartiging van de belangen der gemeente niet zeer gewenscht is. Die eigenaardige gemoedsstemming van Burg. en Weth. deed hen spreken in het abattoir-rapport van het maken van eene gemeente-verordening zonder mededoogen en dat alleen bij de gedachte, dat het abattoir voorstel zou kunnen verworpen worden. Diezelfde haast bleek, toen het voorstel van den heer van Kempendat zoo welwillend weid gedaan en van eene zijde, die waarlijk niet verdacht was, met zoo groote heftig heid werd bestreden. Mijn persoonlijke wensch is, dat in de toekomst deze stemming voor kalmer beraad zal plaats maken. Met hen die aan Burg. en Weth. lof toezwaaien, ga ik in zooverre gaarne mede als het betreft den ijver, de kennis, de werkkracht en de rechtschapenheid van dat College; en van mijne zijde zal ik steeds gaarne blijven medewerken aan datgene wat ik werkelijk in het belang der gemeente acht. Maar dat ik nu en dan Burg. en Weth. niet met instemming aan het werk zie en hen niet mijn volle vertrouwen kan schenkendat mag ik hier niet verhelen. Een ander punt naar aanleiding van het antwoord door het College van Burg en Weth. gegeven wensch ik nog hier ter sprake te brengen, n 1. het recht van de Raadsleden, om verschillende inrichtingen te bezoeken. Het bescheid, door dat College gegeven, heeft mij niet alleen niet voldaan, maar bet heeft mij een beetje verbaasd. Ik had waarlijk verwacht, dat Burg. en Weth in dit speciale geval zich niet zduden onttrekken aan eene serieuse bespreking van de zaak. De vraag in quaestie is reeds op menigerlei wijze besproken en, als ik mij niet vergis, het vorige jaar of even daarvoor ook nog in Delft ter sprake gekomen. Inderdaad is zij ook van uitnemend gewicht. Van tweeën een: of een lid van den Raad heeft het recht de gemeentelijke instellingen te bezoeken, of hem wordt dat recht door een verbodsbepaling bij verorde ning of door het gebruik onthoudenen het is dan noodig op dezen migstand te wijzen, om tot verbetering te kunnen komen. Ik heb geen gelegenheid gehad dit tot een punt van onderzoek te makenen ik behoud mij voor daarop later terug te komen op de wijze, die ik 't geschiktst vind. Maar nu

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1900 | | pagina 5