104 DONDERDAG 25 OCTOBER 1900. De heer de Lange. M. d. V. Het antwoord van Burg. en Weth. op de vraag in de sectie gedaan, is niet van dien aard, dat ik mij daarmede op dit oogenblik kan vereenigen. Ik heb ook in den beginne alleen de verordening nagelezen; maar daarna heb ik ook kennis genomen van bet verslag van de behandeling van de voorlaatste editie dezer verorde ning in de Raadszitting van 21 Februari 1895. En ik meen, dat ik in het Verslag van die Raadszitting een bevestigend antwoord gevonden heb op mijn vraag. Nu evenwel het ant woord van Burg. en Weth. ontkennend is ben ik nog wat verder gaan zoeken en heb opgezocht de Verordening van 5 Maart 1857. Deze bevestigt mij in mijne meening, dat ik geen ongelijk heb, en dat Burg. en Weth. deze afdeeling van die Verordening niet toepassen in den geest, waarin ze is opgesteld, natuurlijk zonder eenig opzet, In de Verordening van 1857 lees ik dat er geheven zal worden belasting van riolen ter ontlasting van vuil of vuil water uit fabrieken. De Verordening van 21 Febr. 1895 was voorgesteld met eene toelichting van Burg. en Weth. (Zie Ing. St. Nr. 46 1895), waarin staat: »Ter toelichting deelen wij meder dat de ver schillende rubrieken, behoudens enkele redactie-wijzigingen, zijn gehandhaafd." Burg. en Weth. hebben dus toen niet de bedoeling gehad om andere rubrieken te gaan belasten, doch eenvoudig wijziging in de redactie aangebracht. Deze redactie wijziging bestond daarin, dat niet werd gelezen: «riolen tot afvoer van vuil of vuil water uit fabrieken", maar «riolen ter ontlasting van vuil of vuil water" met bijvoeging van de exceptie, «voor bet hebben van privaatriolen is geen belas ting verschuldigd." In de eerste verordening wordt dus gezegd wat wet belast wordt, in de tweede wat niet belast wordt. De bedoeling was echter alleen redactie-wijziging en niet het invoeren van eene belasting op de riolen die nog niet belast waren, ergo kon in dit verband onder «privaat-riolen" alleen verstaan worden alle riolen, die geen fabrieksriolen zijn. Het wordt nog duidelijker, dat dit de bedoeling moet ge weest'zijn uit bet verslag van de door mij genoemde raads zitting, waarin ik vind de volgende vraag van den heer Fockema Andreie: «Onder Nr. 10 lees ik «voor bet hebben van een riool tot ont- «lasting van vuil of water, voor een jaar of korter ƒ5. «Daarop volgt «voor bet hebben van privaat-riolen is geen «belasting verschuldigd." «Is het nu de bedoeling dat voor zulk een privaatriool ook «belasting moet worden betaald, wanneer er tevens ander «vuil of water mede ontlast wordt Op deze vraag antwoordde de Voorzitter: «Dat is niet de «bedoeling, want dat is niet uit te maken of te constateeren." Bij de vaststelling van de laatste wijziging van deze ver ordening in Febr. 1898 is de clausule betreffende de vrijstelling der privaatriolen ongewijzigd zonder toelichting of discussie overgenomen. Ik zie het nu niet anders in, dan dat slechts uitsluitend mogen worden belast de riolen tot afvoer van vuil of vuil water uit fabrieken, zooals in 1857 zeer duidelijk en later wat onduidelijker gezegd is. Daarom ben ik zoo vrij voor te stellen dezen post met ƒ300 te verminderen, opdat de Raad daarmede uitspreke, dat art. 3 sub 9 der verorde ning van 17 Febr. 1898 in dien zin moet worden verstaan, dat alleen belasting is verschuldigd voor riolendie dienen ter ontlasting van vuil of water uit fabrieken. De Voorzitter. Wordt het amendement van den heer de Lange voldoende ondersteund? Het amendement van den heer de Lange wordt voldoende ondersteund en komt mitsdien in beraadslaging. De Voorzitter. Ik zou ontraden dit nu te doen. Ik kan volkomen toegeven, dat er alle aanleiding is om te overwegen de verordening zelve te wijzigen; maar nu uitdrukkelijk te zeggen, met de bestaande Verordening voor ons, dat die riolen welke menagewater afvoeren, niet belast zijn, dan geloof ik, dat wij toch eigenlijk te ver gaan in bet transigeeren met de duidelijke bepalingen dier Verordening, als wij de Verordening buiten toepassing laten. Nu beeft de heer de Lange, hetgeen hij trouwens altijd doet, heel aardig geredeneerd, en heelt zich beroepen op mijn ant woord, destijds aan den heer Fockema Andrese gegeven, en waarin ik zeide, dat wanneer er eenig ander water doorgaat, bet zou blijven een privaatriool, omdat dat niet te constateeren is. Maar de beer de Lange vergeet, dat we het hier hebben over geheel iets anders Wanneer vaststaat, dat er eene groote afwatering bestaat van het menagewater, en dat dus niet door het privaat loopt, dan zegt onze Verordening dat ze belast zijn; maar wanneer een gootsteen in het privaat uitloopt, dan is dat bij bestaande toestanden niet te constateeren. Wanneer men echter dat gaat maken en het dus wel te constateeren is, dan zegt de Verordening, dat die inrichting moet worden belast. Fr moet dus in principe worden beslist, of wij voor afvoer van menagewater uit de woonhuizen, hetzij die afvoer door aparte riolen, of door privaten geschiedt, recognitie zullen heffen of niet. Daarvoor is te pleiten, zoowel voor het een als voor het ander. Maar ik geloof, dat het on verstandig zou wezen, die zaak te beslissen zonder wijziging van de Verordening en dezen post verminderen alleen dooi de Verordening misschien volgens hare bedoeling, doch niet overeenkomstig de letter te gaan toepassen. En of de bedoeling der Verordening nu zoo is, als de heer de Lange meent, daar van ben ik ook nog niet zeker; dat zou ik nog wel willen nakijken. Wie voeren de Verordening uit? Burg. en Weth. Nu wordt deze Verordening herhaaldelijk toegepast, en als wij nu altijd gaan redeneeren naar de vermoedelijke bedoe ling en ons geheel losmaken van de letter, dan kan de toe passing wel wat willekeurig worden. Laten we dus dit Volgn. zoo laten en de zaak nader onder de oogen zien. Het is waar, er is voor dat geval wat te zeggen. Maar laten we dan de Verordening herzien en in den een of in den anderen zin besluiten, dan weten Burg. en Weth. altijd hoe zij in het vervolg moeten handelen. De heer de Lange. Ik heb voorgesteld om den post met f 300.te verminderen, opdat de Raad daardoor zou uit spreken, dat art. 3 sub 9 dezer Verordening in dien zin moet worden verstaan, dat alleen belasting is verschuldigd voor riolen, die het water of vuil van fabrieken ontlasten. Ik heb dat voorstel zóó gedaan, omdat den 13en Januari 1899 (zie Ing. St. N°. 6) Burg en Weth. zelf aan den Raad in een soortgelijk geval voorstelden: «te besluiten dat de bepaling van art. 3 sub 24 der Verordening in dien zin moet worden verstaan, dat geen belasting zal verschuldigd zijn voor het hebben van bruggen, welke de eenige gelegenheid aanbieden om van een perceel den openbaren weg te bereiken". Ik heb dus geen onvoorzichtigen weg bewandeld, ten minste ik heb gevolgd een voorbeeld van Burg. en Weth. zelf. Wat de zaak in hoofdzaak aangaat, wil ik er de aandacht op vestigen, dat wezenlijk mij niet duidelijk kan worden hoe uit de letter der Verordening zou blijken, dat de riolen be lastbaar zouden wezen. Maar is dit zoo, dan is het toch eene zeer groote inconsequentie, dat belasting wordt geheven alleen van riolen van huizen, die nieuw worden gebouwd of van riolen, die veranderd wordendan moet die belasting ook worden betaald van alle riolen, ook van de bestaande huizen, want onze Verordening kent geene belastingheffing uitsluitend van het nieuwe of verbeterde De Voorzitter. Er moet voor alle riolen worden betaald, die menagewater afvoeren, maar het kan niet worden ge constateerd. Dat is een quaestie van uitvoering. De heer de Lange. Dat is zoo gemakkelijk te constateeren. De Voorzitter. Dat is ons niet gebleken. Maar laten we toch naar aanleiding van de behandeling der begrooting ons niet gaan begeven op den weg der interpretatie. Laat de Raad dit punt a tête reposée bekijken, en laten Burg. en Weth. met de Commissie van Fabricage daarover in overleg treden. Dat ligt voor de hand. Wij kunnen niet voor het een of ander belang een Verordening verkeerd toepassen. De letter van de Verordening sanctionneert hetgeen tot dusver gebrui kelijk is. Is dit verkeerd, laten wij dan de Verordening herzien. De heer P. J. van Hoeken. Het is nu bij de behandeling der begrooting niet de rechte tijd om hierop in te gaan, maar ik voel toch veel voor het gesprokene door den heel de Lange. Er is dikwijls quaestie ontstaan bij de toepassing, welk riool zou worden belast en welk niet. Daarom zou ik Burg. en Weth. in overweging willen geven, te gelegener tijd dit artikel voor wijziging voor te dragen. De Voorzitter. Wij zullen dit overwegen. De heer Fockema Andreas. De interpretatie van dit artikel van den heer de Lange komt mij voor volkomen juist te zijn. Met groot leedwezen heb ik van U, M. d. V.gehoord, dat Burg. en Weth. de Verordening moeten toepassen volgens de letter. U is ook een te goed jurist, om dit zoo te meenen. Men moet nooit een wet of verordening toepassen volgens de doode letter. Wij hebben ook U zoo dikwijls hooren zeggen, wanneer er eene bedenking gemaakt werd tegen eene Verordening, die bij letterlijke toepassing er niet doorkon, dat wij er op moesten rekenen dat de verordening zou worden toegepast met verstand. Dat zullen Burg en Weth. hoop ik ook doen ten opzichte van deze Verordening, en niet deze uitvoeren buiten verband met al wat er over is voorgevallen. Laten wij nu voor dit oogenblik in het midden laten of de Verordening zoo moet luiden als U meent of als de heer de Lange denkt. Ik geloof dat het niet goed is den Raad nu ter loops te laten beslissen hoe hij wil dat de verordening zal luiden en in het vervolg worden toegepast. Ik acht de zaak inderdaad van belang doch ben van meening dat zij apart dient behan deld te worden, niet nu bij de behandeling van de begrooting. De raming, welke op de begrooting staat, bindt tot niets en

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1900 | | pagina 16