72 DONDERDAG 27 SEPTEMBER 1900. tegenstander van een abattoir tegen de oprichting daarvan heb. Ik ben en blijf tegen de oprichting van een slachthuis in deze gemeente en wel op de volgende gronden. 1°. De uitstekende vleeschkeuring die hier ter stede bestaat, maakt een openbaar slachthuis onnoodig. 2°. De hygiènjsche quaestie, in casu bodem-, water- en lucht verontreiniging, wordt door de oprichting van zulk een slacht huis alléén niet opgelost. Een bewijs dat de hygiënisten het op dit punt niet eens zijn, is heden weder duidelijk gebleken door de indiening van het adres der 7 doctoren. Op bovengenoemde gronden zal ik stemmen tegen de oprichting van een openbaar slachthuis. De heer van Riiijn. Uit het rapport van den heer D. A. de Jong en uit de gewisselde stukken blijkt zoo overtuigend het nut van een abattoir voor de hygiënische belangen, dat ik daar in het algemeen niet over zal uitweiden. Enkele punten zullen in den loop mijner rede ter sprake komen. Ik zal beginnen met eenige opmerkingen te maken over enkele punten, die in het adres van vleeschhouwers en spek slagers zijn behandeld. De verandering, die het slagersbedrijf door het abattoir zal ondervinden, is niet zoo groot als voorgesteld wordt. 01 de slachtplaats wat verder -van den winkel af is, maakt bij de geringe uitgestrektheid van onze gemeente toch geen groot verschil. De kosten mogen iets grooter zijn, zij zijn voor alle slagers hetzelfde. Wat concurrentie betreft geeft dat dus geen verschil. De slachtplaatsen kunnen ook voor een ander doel ge bruikt worden en behouden dus hun waarde. Uit de koelkamers behoeven de slagers niet meer vleesch te nemen, dan voor het dadelijk gebruik noodig is. De slachtplaatsen en koelkamers zijn afgesloten ruimten, zoodat de van de Gasfabriek afkomende dampen en stoffen het vleesch niet in waarde kunnen doen verminderen. De slagers meenen wel dat door een abattoir de prijs van het vleesch zal moeten worden verhoogd, maar in andere plaatsen is gebleken dat dat niet noodig is. Zoo ook nu onlangs weder in Groningen, waar een abattoir is opgel icht ongeveer van dezelfde soort als hier is geprojecteerd, is de prijs van het vleesch niet verhoogd. Mocht dat evenwel al noodig zijn, dan is die prijsverhooging zoo gering voor de vleeschsoorten van eerste qualiteit, dat zij voor de meerge- goeden niet merkbaar is; en voor de vleeschsoorten van mindere qualiteit zal wel geen prijsverhooging noodig zijn. Overigens houd ik mij volkomen overtuigd, dat de uitstekende mannen door wie hier met zooveel zorg voor hunne clientele het slagers- bedrijf wordt uitgeoefend, zich spoedig in den nieuwen toe stand zouden schikken, als zij de voordeelen er van ondervonden. Dat een slachthuis als hier is ontworpen aan de eischen der hygiëne voldoet, daarvan kan ieder zich overtuigen die het daarmede gelijkstaande Groningsche bezoekt. Ik heb mij daarvan onlangs overtuigd toen ik door onzen vroegeren ge- achten stadgenoot Hessels, thans lid van den gemeenteraad van Groningen, daarin werd rondgeleid. Dat een abattoir voor eene goede vee- en vleeschkeuring noodzakelijk is, is duidelijk, als men bedenkt hoeveel stukken vee op sommige dagen binnen enkele uren geslacht worden. Een voorname zaak is dat de particuliere slachtplaatsen bodem, lucht en water verontreinigen. Nu kan men wel voor de slachtplaatsen ondoordringbare muren voorschrijven en zoo de bodemverontreiniging in de slachtplaatsen, niet in de omgeving daarvan, tegengaan, maar dan wordt toch het publieke water bedorven door bloed, meststoffen en afval, langs de riolen daarin gebracht. Nu is iedere berekening van het afval vocht van de gezamenlijke slachterijen, vergeleken met de geheele hoeveelheid riool- ,en menagewater der gemeente slechts eene benaderende. Laat het '/l0 of 1 20 van de in het verslag van de Heeren der 4de sectie berekende hoeveelheid zijn, de con centratie in aanmerking genomen. Maar men moet daarbij in aanmerking nemen dat dat afvalwater van een slachterij op een bepaalde plaats in de publieke wateren komt, dat in sommige gedeelten dier wateren het afvalwater van meerdere slachterijen zich uitstort, en dat dus door de slachterijen op bepaalde plaatsen het water zeer sterk verontreinigd wordt, op andere bijna niet. Het is bekend dat in het aan zon en lucht blootgestelde water eene zekere hoeveelheid schadelijke stoffen onschadelijk gemaakt wordt. Gelijk een druppel de emmer kan doen over- loopen, zoo kan de hoeveelheid afvalwater der slachterijen veroorzaken dat over een groot gedeelte der publieke wateren het natuurlijke zuiveringsproces onvoldoende wordt om het water te reinigen, bepaaldelijk in de nabijheid der plaatsen waar veel van dat afvalwater in de rivier komt. Neemt men daarbij in aanmerking de gunstige ligging van Leiden, wat betreft de communicatie van de Leidsche grachten met uitge strekte en breede waterplassen in de nabijheid, waardoor voortdurend rijzing en daling van den waterspiegel wordt ver oorzaakt, dan kan men met zekerheid aannemen, dat, al wordt door de oprichting van een abattoir een rioolstelsel niet geheel overbodig, toch daardoor zulk een stelsel over veel minder uitgebreidheid zal behoeven ingericht te worden, en daardoor de kosten daarvan belangrijk zullen verminderen. Dit is een zeer gewichtig punt, waarop in de gewisselde stukken nog niet genoeg nadruk is gelegd. Afgescheiden van alle andere hygiënische en andere voordeelen van een abattoir is de vermindering der kosten van een aan te leggen riool stelsel voor mij een beslissende reden om voor de oprichting van een abattoir mijn stem uit te brengen. Om die reden alleen is de oprichting van een abattoir in het welbegrepen finantieele belang der gemeente. Er is gesproken over andere zaken die wenschelijk zijn. Welnu ook op andere voedingsmiddelen dan vleesch wordt van gemeentewege toezicht gehouden. De quaestie van de hoogte der slacht- en stalgelden is een detailquaestie, die tot de hoofdzaak niets afdoet en anders kan geregeld worden. Er is gesproken dat men toch moeilijk alleen de slachterijen buiten de kom der gemeente kan-vei bannen, terwijl men andere meer schadelijke bedrijven rustig hun oude plaats laat behou den. Maar er zijn geen bedrijven, die water en bodem zoozeer bederven als slachterijen. Trouwens, al ware het zoo; dat men niet alles kan doen, kan toch nooit een reden zijn om iets na te laten dat voor de hand ligt. Groote woorden zijn gesproken over de gemeentelijke kleeder- klopperij. Dat dat stof zoo nadeelig is, is volstrekt niet bewezen. Dagelijks worden op de straten kleeden uitgeklopt. Dat kan nu eenmaal niet anders. Het is wel niet aangenaam voor den voorbijganger, maar dat daardoor de morbiditeit verhoogd wordt is niet aan te nemen. Het is te verwachten dat de geneeskundigen zorg dragen dat in de kamers, waar lijders aan besmettelijke ziekten ver pleegd worden, de kleeden worden opgenomen, en alles zoo geregeld wordt, dat de vloer met water kan gereinigd worden. Er is nog gesproken over den desinfectieoven van Endegee'st. Welnu, als er werkelijk desinfectie noodig is van goederen, die door een lijder aan besmettelijke ziekte zijn besmet, kunnen wij wel vertrouwen dat maatregelen genomen zullen worden om te voorkomen dat de goederen in het wasch- en droog- huis besmet worden. En wanneer daar nog eenig gevaar voor besmetting van die goederen was, houd ik mij overtnigd dat de directeur en commissie van beheer de besmette goederen liever zouden verbranden dan in den desinfectieoven brengen. Ten slotte breng ik een woord van hulde aan het dagelijksch bestuur der Gemeente Leiden voor haar ijverig streven naar de bevordering van de hygiënische belangen, waarvoor ook de indiening van het abattoirplan zulk een krachtig bewijs is. De heer de Lange. Ik wensch te beginnen met mijne volkomen instemming te betuigen met de woorden door den heer van Hamel gesprokenten aanzien van het sectiever- slag door onzen Secretaris opgemaakt. ïk heb daaraan be hoefte, omdat ik, behalve tot de rapporteurs, ook behoor tot de onderteekenaars van het zoogenoemde verslag der 4de Sectie. Ik onderteekende dit laatste stuk met een gerust geweten, omdat het, voor zoover mij betrof, niet de bedoe ling was eene rectificatie te geven van het uitnemend gestelde sectieverslag, maar eenvoudig eene aanvulling van het in de sectiën door de tegenstanders van het abattoir besprokene. Naar aanleiding van hetgeen door den heer van Rhijn is gezegd, moet ik er toch even aan herinneren, dat er feiten genoeg bestaan, die bewijzen, dat de vleeschkeuring in Leiden niet beter kan worden, wanneer hier een abattoir wordt opgericht. Het is toch niet tegen te spreken dat de vleeschkeuring in Leiden op dit oogenblik bijv. strenger is dan de keuring in plaatsenwaar men een abattoir heeft. Het is voorgekomen dat vleesch, van dezelfde qualiteit als hier wordt afgekeurd en voor de consumptie ongeschikt ver klaard in het abattoir te Amsterdam werd goedgekeurd wel een bewijs dat wij hier zonder abattoir strenger keuren dan in Amsterdam met een abattoir. Een abattoir brengt niet per se verbetering van keuring mede, het hangt geheel af van de personen die moeten keuren; de heer de Jong blijft ook niet altijd aan een eventueel hier op te richten abattoir verbonden. Ik ben bereid in besloten vergadering den naam van den persoon te noemendie meermalen varkens naar Amsterdam bracht, die hier zouden worden afgekeurd. De heer van Rhijn zegt ook, dat de rioleeringsquaestie zal worden opgeschort en minder urgent zal worden wanneer er een abattoir komt. In die meening staat hij echter, geloof ik, alleen, want de deskundigen hebben geconstateerd dat die quaestie even urgent zal blijven. Prol. Bakhuis Rooseboom heeft mij gegevens verschaft, waaruit blijkt, dat ,'r deel van het totale rioolvocht afkomstig is van de slagerijen En wan neer wij dus deelen overhouden, is het duidelijk, dat de rioleeringsquaestie volstrekt niet kan worden beschouwd als te zijn opgeschort ol minder urgent te worden door de op richting van een abattoir.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1900 | | pagina 8