DONDERDAG 27 SEPTEMBER 1900. 71 wanneer belanghebbenden rechtszekerheid vragen Een advocaat is onlangs wel tusschen de tramrails gaan rijden, om te weten of dat publieke weg is of niet. Ik geloof niet, dat dit zoo belachelijk is en kom er tegen op, dat lachverwekkend zijn zou de poging van slagers, die trachten rechtszekerheid te verkrijgen. Daarin is niets lachwekkends te vinden, en daaro'm zou ik zoo dringend willen vragen toch nog een korten tijd te wachten. De zaak blijft toch zooals zij is, en bet zal zeker ook op de tegenstanders van het abattoir een gunstigen indruk maken als bemerkt wordt, dat er niet zoo'n groote haast achter gezet wordt maar dat ook het gemeentebestuur durft te erkennenlaat ons kalm afwachten en den uitslag kalm tegemoet zien. Er is ook uit een hygiënisch oogpunt nog piet periculum in mora. De Voorzitter. Ik wil alleen zeggen, dat er geen rechtson zekerheid is; de bepaling van eene plaats om te slachten is absoluut niet noodig U hebt zelf gezegd, wanneer een terrein aangewezen is, dat dan gehandeld wordt overeenkomstig de wet. Er bestaat de meest volkomen rechtszekerheid, dat wij in alle opzichten bevoegd zijn op te richten een abattoir. De heer Drucker. De heer den ITouter heeft mij ten laste gelegd, dat ik het lang heb gemaakt daar straks. Nu, dezen keer zal ik het zeer kort makenmaar om misverstand te voorkomen, moet ik twee dingen opmerken. In de eerste plaats, dat ik een groot voorstander ben van eene veelzijdige openbare bespreking, van verschillend standpunt, van de publieke zaak, al voeg ik in één adem daaraan toe, dat ik altijd heb gewenscht en nog blijf wenschen, dat de bespreking van de publieke zaak een anderen vorm aanneemt dan tot dusverre en speciaal in de laatste jaren hier te Leiden bet geval is geweest. Maar aan die openbare bespreking, zelfs van de gewichtigste zaken, mag toch eens een eind komen. En wanneer men nu spreekt van eene overhaaste behandeling, dan wijs ik er op, dat het antwoord van Burg. en Weth. op het sectieverslag dagteekent van 14 Juli en het publiek dus na dit stuk nog twee-en-een halve maand den tijd heeft gehad zijne meening te uiten. En, M. d. V., wat aangaat de volksvergadering het stenografisch verslag zal het, hoop ik, aantoonen, dat ik heb gezegd, steeds geneigd te zijn te luisteren naar de stern van liet volk, maar dat ik niet erken de autoriteit van eene volksvergadering hier in de Gehoorzaal om uit te leggen art. 4 van de Hinderwet, ook niet al wordt zij voorgezeten door een achtenswaardig man zooals bij, die deze week die vergadering heeft gepresideerd. De heer Pera. Ik heb mij niet voorgenomen, M d. V., bij deze gelegenheid nog te spreken. Verschillende dingen, die gezegd zijn geven mij echter aanleiding even uit te spreken, dat ik van het begin af aan ben geweest tegenstander van een openbaar slachthuis, en dat ik met geen mogelijkheid het nut daarvan heb kunnen inzien tegenover de groote kosten, die daaraan verbonden waren. Ter bekorting van veel debat heb ik medegewerkt aan de Nota der raadsleden, thans betiteld als het verslag der 4de sectie. Het geachte raadslid dat zoo scherpzinnig die qualificatie aan dit stuk heeft gegeven, is echter niet zoover gekomen den inhoud daarvan te wederleggen. Mijn oordeel ten aanzien van een abattoir is dan ook niet gewijzigd. In uitstel van behandeling zie ik niet veel heil; ik acht het wel zoo goed nu kort af tot eene beslissing te komen. Wel had ik mij voorgenomen--om, nadat de beslissing zou zijn gevallen, waar door tot de oprichting van een abattoir was besloten, aan U, M. d. V., te vragen, of wellicht de uitvoering tijdelijk zou kunnen worden uitgesteld, tot na de beslissing van den Hoogen Raad. De slotsom waartoe ik kom is deze, dat de bezwaren die bij mij bestaan tegen de oprichting van een abattoir, hoege naamd niet zijn wederlegd; ik zie hoegenaamd geen reden om voor eene dergelijke inrichting zulke groote uitgaven te doen. De heer A. J. van Hoeken J.Jz. M. d. V.! Op het gebied van het recht ben ik een leek, en daarom zal ik mij op dat gebied ook niet bewegen. Voor mij bestaat er geen rechts zekerheid of de verordening de slagers wel kan dwingen te slachten in het openbaar slachthuis, en acht ik het beter eerst ten dien aanzien de beslissing af te wachten van ons hoogste Rechtscollege, zelfs al zeggen uitnemende rechtsgeleerden in deze \ergadering, dat de bevoegdheid der gemeente om eene dergelijke verordening te maken, niet betwist kan worden. De Voorzitter. Er is bier absoluut geen rechtsonzekerheid. Wanneer nu aan het verlangen tot uitstel wordt voldaan, en de uitspraak van den Hoogen Raad is er eindelijk, dan zal men wel weder andere excepties weten te vinden om uitstel te pleiten. De heer den Houter M. d. V.! Ik kan allerminst toe laten dat U ons toedicht, dat het er ons slechts om te doen is om excepties op te werpen. Ik geloof niet dat het goed kan zijn, eene dergelijke onderstelling in het debat te uiten, eene onderstelling trouwens die ten eenemale onjuist is, want ik zou nooit eene exceptie opwerpen die in strijd zou zijn met mijne waarachtige overtuiging. Maar er is hier wel degelijk rechtsonzekerheid. Wij gaan uit van de onderstelling, dat de gemeente niet het recht heeft tot oprichting van een slacht huis met slachtdwang. Nu kan het zijn, dat de Hooge Raad beslist, dat de gemeente daartoe wel het recht heeft, maar zoolang die beslissing niet is gevallen, zoolang is ook niet gebleken, dat oprichting van een gemeentelijk slachthuis met slachtdwang wettig is. De Voorzitter. Ik moet er dadelijk tegen opkomen, alsof ik den heer den Houter zou hebben verdacht te handelen in strijd met zijne overtuiging. Ik heb in het algemeen gesproken en gezegd: men zal dan wel weder andere excepties opwerpen. De motie van den heer van Kempen wordt in stemming gebracht en met 18 tegen 9 stemmen verworpen. Tegen hebben gestemd de heeren: Zaaijer, Fockema Andreae, Drucker, Zillesen, DekhuyzenKorevaar, Juta, L. Driessen, van Hamel, de Vries, fiasselbach, de Goeje, van Lidth de Jeude, Siegenbeek van Heukelom, Kaiser, Kroon, van Rbijn en Aalberse. Vóór hebben gestemd de heeren: De Lange: A. J. van Hoeken J.Jz., Pera, den Houter, van Kempen, van Dissel, P. J. van Hoeken, J. P. J. Driessen en Kerstens. De algemeene beraadslaging wordt hervat. De heer A. J. v. Hoeken J.Jz. M. d. V. door het sectie- verslag en de nader ingediende nota der vijf leden van deze vergadering is, dunkt mij, voldoende aangetoond welke be zwaren de tegenstanders hebben tegen de oprichting van een openbaar slachthuis te Leiden. Ik zal mij daarom meer be palen tot de memorie van antwoord van Burg. en Weth. en mij daarover eenige opmerkingen veroorloven. Of de vraag op pag. 4 »Is de gemeenteraad bevoegd bij plaatselijke verordening het slachten van vee elders, dan in het ^daartoe van gemeentewege ingericht slachthuis te verbie den" met te verwijzen naar het advies van den hoogleeraar Oppenheim theoretisch is opgelost en practisch zonder eenige beteekenis is, blijft voor mij een open vraag, en is voor mij ook van geen beteekenis op de gronden, die ik daarstraks heb ontvouwd bij het bespreken van de motie van den heer van Kempen. Deze quaestie wordt niet anders opgelost, dan door een arrest in hoogste instantie hetzij ten nadeele of ten voord eele. Vervolgens wordt op pag. 5 door Burg. en Weth. gezegd- »dat bij de verwerping van hun voorstel die eischen in al hunne gestrengheid zullen worden gesteldzonder zich ook maar eenigszins door overwegingen van mededoogen, welke dan zeker misplaatst zouden zijn, te laten weerhouden." M. d. V ik geloof, dat die woorden bij Burg. en Weth. uit de pen zijn gevloeid zonder daarbij kalm te hebben nagedacht. Zij geven daar eene uiting, die ik niet verder zal stipuleeren. Maar ik vertrouw, dat als die eischen aan de orde worden gesteld, Burg. en Weth. niet meer zullen eischen dan wat recht en billijk is. Ook dan zullen er in dezen Raad nog mannen worden ge vonden om er voor te waken, dat tegenover de slagers billijke eischen worden gesteld. Verder 1 wordt op pag. G, middenin, gezegd: »Deze slagers, die thans het slachten in de afgelegen slachterijen geheel aan hunne knechts moeten overlaten, zullen van het slachthuis, waarin van overheidswege toezicht wordt uitgeoefend, een groot voordeel ondervinden". Heel aardig is dit gezegd, het is om de slagers te doen watei tanden, dat zij eindelijk eens een voordeel zullen hebben tegenover de groote nadeelen die aan het slachthuis verbon den zijn. M. d. V. Ik heb naar dat voordeel gezocht en bet niet kunnen vinden. Gaarne zal ik daarom straks vernemen, waarin volgens Burg. en Weth. dit groole voordeel bestaat. Dan wordt op pag. 7 verder gezegd »De bewering vaneen tweetal leden, dat de slagers tegen bet aanbrengen van af doende verbeteringen in hunne slachtplaatsen geen bezwaar zcuden hebben, indien eenmaal vaststond dat geen abattoir zou worden opgerichtkan niet als ernstig gemeend worden beschouwd". Welke redenen hebben Burg. en Weth. om deze bewering als niet ernstig gemeend te qualificeeren. Waarom zouden de bezwaren van die twee leden niet ernstig gemeend zijn? Houden zij zich met halve waarheden op? Ik wensch Burg. en Weth. er op te wijzen, dat de slagers in hun adres aan den Raad op pag. 2 onderaan zeggen, dat zij bereid waren en nog verder bereid zijn hunne slach terijen geheel naar de door het gemeentebestuur gestelde eischen te veranderen, zoodat aan alle eischen der gezond heid zal worden voldaan. Ik geloof dat het verder onnoodig is nog breedvoerig de bezwaren mede te deelen die ik als

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1900 | | pagina 7