DONDERDAG 27 SEPTEMBER 1900. 75 scheid te kunnen maken tusschen een advies van Prof. Bak huis Roozeboom en van den heer Broekman. Welnu, zoo hoog als ik den heer Broekman op zijn terrein waardeer, met Prof. Bakhuis Roozeboom kan hij toch zeker niet vergeleken worden op het gebied, dat hier in het geding is. De Voorzitter. Wat de heer Pera daar zeide over de keuring van levensmiddelen is geheel onjuist. De Raad heeft indertijd besloten een proef te nemen met die keuring, en naderhand hebben Burg. en Weth. gezegd, na kennis geno men te hebben van het le verslag van den gemeente-schei kundige,^ dat zij eene verordening te dien aanzien noodig achten. Zij hebben zelfs eene dergelijke verordening toegezegd, maar alles kan niet op eens. De heer Pera. Mag ik even opmerken, M. d. V., dat ik heb verstaan, dat Dr. van Rhijn gesproken heeft van hetgeen is; en dat Burg. en Weth. die toezegging hebben gedaan, is juist naar aanleiding van eene vraag door mij gedaan, toen ik het verslag van onzen gemeente-scheikundige ter sprake bracht, aan 't eind eener raadszitting. En wat zal worden voorgesteld zie ik met groote belangstelling tegemoet. De Voorzitter. Het is niet juist, dat deze zaak van den heer Pera is uitgegaan, maar van Burg en Weth. en toen heeft de heer Pera gezegdonderzoek eerst het brood. De heer Aalberse. M. d. V. Hoewel het, om begrijpelijke redenenmijn plan was in den eersten tijd meer te behooren tot. de stemmende dan tot de sprekende leden, geloof ik toch bij dit zeer gewichtig ontwerp van Burg. en Weth. mijne stem niet te mogen uitbrengen zonder die eenigszins te hebben gemotiveerd. Om te beginnen wil ik even terugkomen op iets dat in den aanvang van het debat reeds door U, M. d. V. is opgemerkt, n. 1. dat het den schijn begint te krijgen alsof het hier zou gelden eene partij-quaestie, en het is tot mijn groot genoegen, dat ik het feit constateeren kan, dat dit door enkele leden ten krachtigste is ontkend. Maar waar nu door de anti-revo lutionaire kiesvereeniging eene vergadering is belegd en dat wel zeer duidelijk met de bedoeling, om de oprichting van een abattoir te bestrijden, waar zooals uit het debat ge bleken is, juist speciaal de leden van één politieke richting zich tegen dat voorstel kanten, daar geloof ik toch, dat een enkel woord over die politieke quaestie niet geheel misplaatst is. Ik zou er dan bp willen wijzen, dat indien de katholieke leden van den Baad van deze quaestie een partij-zaak hadden willen maken, zij hoogstwaarschijnlijk als één man voor de oprichting van een gemeentelijk slachthuis zouden moeten stemmen. Want, M. d. V., zooals reeds door u is opgemerkt, zijn plaatsen als Maastricht, Venlo, Nijmegen, Roermond, waar juist de katholieken in den Raad eene groote meerder heid hebben, ons reeds lang vooruit met de oprichting van een abattoir. Maar er is nog iets anders. Voor zoover mij kekend is, bestaat er slechts één eenigszins uitvoerig katholiek sociaal gemeente-program, en dat is het program, opgesteld door het Duitsche centrum-lid Karl Trimborn en Dr. Otto Thissen. Het is te vinden in den loopenden jaargang van het Tijd schrift »Arbeiterwohl" le—3e aflevering. In dat katholiek program dan wordt juist van de oprichting van abattoirs gesproken (op blad. 37) als van »eine wichtige social poli- tische Aufgabe der Gemeinden." Dus als hier zou kunnen worden gesproken van eene politieke quaestie, dan zouden de drie katholieke leden zeker stemmen voor de oprichting van een abattoir. Al ben ik voor mij nu een voorstander van de oprichting van een abattoir, dan wil ik daarmede volstrekt niet ont kennen dat ik ook wel inzie, dat daaraan werkelijk zeer groote bezwaren zijn verbonden. Maar de vraag is hier all.een, pf de voordeelen opwegen tegen de nadeelen; en dan kan ik mij zeer goed begrijpendat de een de nadeelen wat zwaar telt en de ander juist de voordeelen wat hoog schat, en op deze wijze een verschil van opinie kan ontstaanwaarbij de politieke richting niets te maken heeft. Er zijn twee bezwaren, die ook op mij grooten indruk hebben gemaakt, en nu verwondert het mij wel eenigszins dat juist het eene daarvan slechts terloops en het andere, als ik mij niet vergis, in het geheel niet door de tegenstanders genoemd is. En omdat ik weet dat die bezwaren ook door andere leden gedeeld worden, wil ik er toch nog even over spreken, al heeft U, M. d. V. mij nu juist niet aangemoedigd, door te zeggen dat men niemand meer zal bekeeren. Maar ik wensch toch eene poging te wagen. Een bezwaar is, dat door de oprichting van een abattoir, dus door de concentratie van het bedrijf op ééne plaats, het toezicht in de stad zal verslappen. Ware dit bezwaar gegrond, ik zou een tegenstander worden van het abattoir in plaats van een voorstander. Maar na onderzoek is mij gebleken, dat dit slechts schijnbaar een bezwaar is. Men moet niet vergeten en ik geloof dat zij die het bezwaar blijven opperen, dit doen dat de meeste slachtplaatsen.niet achter de winkels van de slagers zijn gelegen, zoodat de keurmees ters die komen bij de slachtplaats niet daardoor tevens komen in den winkel. Doordat het bedrijf door een abattoir wordt geconcentreerd zullen de keurmeesters veel tijd winnen, doordat zij niet meer van de eene slachtplaats naar de andere behoeven te loopen de controle in de stad zal derhalve zelfs bij gelijk personeel, zelfs scherper kunnen worden. Bovendien zal het opzicht, doordat alle vee en vleesch naar eene plaats moet vervoerd worden, uit den aard der zaak ook veel gemakkelijker worden, terwijl de controle op de winkels scherper kan worden door 't feit dat het getal te controleeren plaatsen met meer dan 50 zal verminderen. Wat den invoer van vleesch van buiten in dokters koetsjes en andere min eigenaardige vehikels betreft, ik zie niet in waarom juist deze clandestine invoer erger zou moeten worden bij de oprichting van een abattoirik zie daartusschen geen oorzakelijk verband. Na de ervaring in het buitenland, vooral in Duitschlandopgedaan, geloof ik, dat na de op richting van een abattoir niet meermaar wel minder on gekeurd vleesch zal worden gegeten. Een ander bezwaar is, dat aan de slagers geen schade vergoeding zal worden gegeven. Dat dit bezwaar in theorie althans niet geheel ongegrond is, blijkt wel hieruit, dat de Pruisische wet van 18 Maart, 1868 aan de slagers uit drukkelijk, in 7, een recht op schadevergoeding toekent. Het artikel spreekt echter van bewijsbare en werkelijk ge leden schade, terwijl er uitdrukkelijk wordt bijgevoegd, dat geen schadevergoeding mag gegeven worden voor schade, welke een gevolg is van de moeilijker bedrijfs-uitoefening. Nu zijn twee zaken opmerkelijk. Vooreerst dat het katho lieke Duitsche gemeente program, waarvan ik straks ge waagde, wel eischt oprichting van abattoirs, maar totaal zwijgt van schadevergoeding, ofschoon deze alleen in Pruisen gegeven kan worden. En vervolgens en hierdoor wordt 't eerste wel verklaarddat er ook in Pruisen slechts eene zeer enkele maal sprake van is geweest om schadevergoeding te geven. En dat is bij eenig nadenken wel te begrijpen. Welke schade wordt hier geleden? Mén is geneigd te ant woorden het bedrag dat de eigenaar van eene slachtplaats, en dat is meestal niet de slager! moet uitgeven, om het gebouw voor iets anders te kunnen gebruiken of verhuren. Maar dit is onjuist, want wil men de werkelijke schade be rekenen, dan moet men hiervan aftrekken het bedrag, dat noodig zou geweest zijn, om die inrichtingen behoorlijk in orde te maken wanneer de Raad eens niet tot de oprichting van een abattoir besloten had. Eerst na dien aftrek zou er sprake kunnen zijn van de werkelijk geleden schade. Ik ge loof dusdat het niet-geven van schadevergoeding in theorie misschien een bezwaar is, maar in de praktijk zou dat toch zoo gering zijn, dat hij, die anders voor zou hebben gestemd, zijn stem tegen daarmede niet kan motiveeren. En bovendien mag ook in deze materie niet worden vergeten de groote regel ook door een man als Thomas van Aquino vooropgezet dat het particulier belang aan het algemeen belang ondergeschikt is en daarvoor wijken moet. M. d. V. Na de bezwaren, welke tegen de oprichting van een abattoir zijn te berde gebracht ernstig te hebben overwogenmaar na niet minder ernstig ook de voordeelen te hebben gewogen en gewikt, meen ik, gedachtig aan den eed hier afgelegd»dat ik de belangen der gemeente zou dienen met al mijn vermogen, en dat wil in de eerste plaats toch wel zeggen: naar mijn beste weten, zal voor staan en bevorderen", niet anders te mogen doen, dan mijne stem uit te brengen voor de oprichting van een ge meentelijk slachthuis. De heer Kaiser. M. d. V.! Ik ben niet geschokt in mijne overtuiging, dat er oneindig veel meer belangrijker zaken in onze gemeente zijn, die.om afdoening vragen dan de oprich ting van een slachthuis; zoo b.v. is het tot stand komen van een rioolstelsel en de verbetering van de bestrating in het geannexeerde gedeelte veel urgenter dan de oprichting van een slachthuis. Alles wat ik heb gehoord en gelezen over de zaak, heeft mij niet de overtuiging gegeven, dat ik in mijne opinie dwaaldus zal ik tegenstemmen. De heer den Houter. Is het misschien noodig, M. d. V., even op te merken, dat ik mij als voorsteller niet behoef te beperken tot twee keeren spreken De Voorzitter. Wij zijn hier nu niet aan het voorstel der vijf raadsleden. Wat is er voorgesteld? Laat ik dat den Raad even voor lezen. »Zij hebben mits dezen de eer aan den Gemeenteraad voor te stellen dit ontwerp niet aan te nemen" Tot dusver is dat een zuivere verwering ten principale; ik zeg ja, gij zegt neen. Verder staat er: »en Burg. en Weth. uit te noodigen nauwkeurige opgaven te verstrekken omtrent de gebreken in het slagersbedrijf hier ter stede, vergezeld van zoodanige voorstellen tot verbetering, die het bedrijf zelf niet ontwrichten."

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1900 | | pagina 11