22
DONDERDAG 15 FEBRUARI 1900.
ten; en dat ligt ook in ons werkplan, doch ik keur de werk
wijze af die de heer van Hoeken ons wil voorschrijven. Ook
wij willen dat niemand geoordeeld wordt zonder zich te
hebben kunnen verdedigen. Wij hebben op alle mogelijke
wijzen willen tegemoet komen aan het voorstel en de wen-
schen van den heer van Hoeken en van de Commissie van
Financiën; wij hebben vrijwillig een kolossalen arbeid op ons
genomen, maar wij zijn overtuigd, wanneer wij voort moe
ten gaan met het uitzenden van kennisgevingen, zooals de
commissie van finantiën dat wil, hetgeen bij de proef een
pover resultaat heeft opgeleverd, dat dan het opmaken van
het kohier nog veel meer zal worden vertraagd dan in het
vorige jaar. En waarom? Werken zooals verleden jaar aan
het kohier is gewerkt kunnen wij absoluut niet meerwij
hebben ons overige werk zeer zeker moeten verzuimen in
het begin van het vorige jaar. En nu moge de heer van
Hoeken ons prijzen, dat noch de Raad, noch de ingezetenen
daarvan iets zouden hebben bemerkt omdat wij nooit met
ons werk achteraan zijn gekomen en de zaken steeds goed
zijn voorbereid het is zeer vriendelijk van den heer van
Hoeken, dat hij ons dien lof toezwaait, maar ik verzeker
hem, dat hij het toch mis heeft,
En waaraan is dit te wijten? De heer Van Hoeken kent
niet den omvang van de gemeente-administratie. Hij ziet er
in den Raad nauwelijks j4 van, en wanneer hij meent, dat
de gemeente-administratie zich bepaalt tot de zaken die hier
in den Raad komendan vergist hij zich. Ik heb vroeger
ook wel eens zoo gedacht als hij, maar ik kan hem de ver
zekering gevendattoen ik mijne betrekking als Burge
meester aanvaarddeik verbaasd was over den grooten omvang
van het werk, dat hier op het stadhuis te doen is.
Wij kunnen onmogelijk voortgaan met weken lang twee
aparte zittingdagen te wijden aan het hooren van belasting
schuldigen, en wij zullen ze dus moeten oproepen, met eene
enkele uitzondering wellicht, op de gewone zittingdagen van
Burg. en Weth., dat is Maandag en Donderdag in den regel
van 115 uur.
Als Burgemeester heb ik twee spreekdagenWoensdag en
Zaterdag, die geheel in beslag worden genomen door het
spreken met ingezetenen. En wat blijft er dan over Nog twee
dagen die ik absoluut noodig heb om met de ambtenaren te
werken en om de gemeente-administratie te controleeren. En
dat moet gedurende twee maanden in den steek worden ge
laten wanneer weder hetzelfde werk moet geschieden als ver
leden jaar. Dat is in strijd met het gemeentebelang. Ook de
Wethouders hebben verschillende vergaderingen van Com-
missiën bij te wonen, en hebben bovendien hun eigen zaken
men kan dus van hen niet verlangen, dat zij gedurende ongeveer
twee maanden 4 dagen per week op het stadhuis zijn.
Burg. en Weth. hadden dan ook stellig na het uitbrengen
van hun rapport gedacht, dat de heer Van Hoeken zijn voor
stel zou hebben ingetrokken en genoegen genomen met onze
toezegging om bij het opmaken van het kohier zooveel mogelijk
te handelen in overeenstemming met zijn wensch. En zonder
twijfel had ik van de Commissie van Financiën verwacht,
dat zij niet verder zou hebben aangedrongen om ons last op
te leggen zwaarder dan wij, zooals .wij meenden aangetoond
te hebben, kunnen dragen. Nu verkeeren Burg: en Weth.,
wanneer de Raad de uitnoodiging van de Commissie van
Financiën aanneemt, in een moeielijk geval. Wij weigeren niet
gaarne gevolg te geven aan een verzoek van den Raad daar
van hebben wij altijd bewijs gegeven. Doch hier zouden wij
moeten voldoen aan een verzoekdat wij niet achten in het
belang der gemeente.
De Raad kan deze verzekering aannemendat wij het kohier
zoo goed als eenigszins mogelijk is zullen opmakenmaar het
voldoen aan een wensch dien wij achten in strijd met het
belang der gemeente, dat zal ons zeer moeielijk vallen.
Ik wil nu nog even doorloopen de nota van den heer Van
Hoeken en aantoonen dat de gewijzigde redactie niet aan het
doel beantwoordt.
De heer Van Hoeken heeft oorspronkelijk voorgesteld bij
onvoldoende of te lage aangifte of bij het niet inleveren van
het beschrijvingsbiljet door Burg. en Weth. aan den belasting
schuldige te doen mededeelen, in welke klasse zij voornemens zijn
hem te plaatsen, terwijl hem een termijn van 8 dagen wordt
gegeven om daartegen zijne bezwaren schriftelijk of mondeling
te kunnen inbrengen
Ons bezwaar tegen deze wijze van handelen was, dat zij
was onuitvoerbaar. Wel was het mogelijk binnen dien termijn
van 8 dagen schriftelijke bezwaren in te brengen, maar het
hooren van den belastingschuldige binnen 8 dagen was niet
mogelijk.
Een tweede bezwaar was, dat Burg. en Weth. altijd bloot
zouden staan aan het bezoek van een belastingschuldige op
een oogenblikdat zij dezen niet konden ontvangendoordat
•zij met andere bezigheden bezet waren. Nu heeft de heer van
Hoeken dat bezwaar ingezien en heeft de redactie zoo veran
derddat nadat Burg. en Weth. den belastingschuldige hunne
kennisgeving hebben gezondenzij hem een termijn van acht
dagen stellen, binnen welken hij schriftelijk en zoo hij dit te
kennen geeft mondeling, zijne bezwaren kan inbrengen" maar
u gevoelt, dat dit precies hetzelfde is als het oorspronkelijke
voorstel. Hetzelfde bezwaar is geblevenzoodat deze redactie
even onjuist is als de eerste. Daarom zou die redactie alleen
zóó kunnen luiden: »Stellen zij hem een termijn van acht
dagenbinnen welken hij schriftetijk zijne bezwaren kan in
brengen, of te kennen geven, dat hij door Burg. en Weth.
wil worden gehoord." Zoo zou de heer van Hoeken de redactie
moeten wijzigen, wilde hij tegemoet komen aan ons bezwaar.
In het begin van zijne andere memorie zegt de heer van
Hoeken, bij de behandeling van deze zaak en vooral na
de lezing van ons advies zoo min mogelijk op cijfers te
zullen ingaan. Nu is dat zeker voor den heer van Hoeken
zeer gemakkelijk, als die cijfers hem in den weg zitten.
Doch is die houding juist? Ik dacht, dat juist van de appre
ciatie van de cijfers geheel deze zaak hangt. En nu kan ik mij
best begrijpendat de beer van Hoeken tegen die cijfers heeft
opgezien. Want wanneer hij ook maar eene enkele maal met
onze cijfers gaat werken of wanneer hij met eigen cijfers voor
den dag komt, dan is hij niet bijzonder gelukkig geweest
ditmaal. Ik zal dat op twee punten aantoonen.
In het jaar 1899 zijn er geweest 145 reclames minder' dan
in 1897. (De heeren weten, wij moesten 1899 vergelijken
met 1897, omdat 1898, wat de reclames betreft, nog niet was
afgeloopen). En nu zegt de heer van Hoeken, dat die ver
mindering van reclames moet worden toegeschreven aan de
kennisgevingen. Ik zou wel willen weten hoe de heer van
Hoeken tot die rekening komt. Het spreekt toch vanzelf, dat
tot vermindering van het aantal reclames verschillende fac
toren hebben medegewerkt. Natuurlijk zijn er wel te stellen
op rekening van de genomen proef, dus ook op de ken
nisgevingen-, maar hoeveel, dat weten we niet. Ze zullen
voor een deel ook wel het gevolg zijn van het mondeling
verhoor. En in de tweede plaats is er nog een andere factor,
die hier in aanmerking komt, n.l. -dat 1897 een ongelukkig
jaar is geweest om te vergelijken wat het aantal reclames
betreft. Het jaar 1897 immers is het eerste jaar na degrens-
uitbreiding. Toen moesten een vol jaar beschreven worden
de nieuwe belastingschuldigenmenschen, van wier financiëelen
toestand Burg. en Weth. niet zoo goed op de hoogte waren
als van de bewoners in de oude stad. Het spreekt dus vanzelf,
dat er fouten werden gemaakt in het kohier, die aanleiding
gegeven hebben tot vermeerdering van het aantal reclames.
Wanneer de heer van Hoeken nu 1899 vergelijkt met een
normaal jaar, bijv. 1895, het jaar vóór de grensuitbreiding,
dan zal hij ziendat men in evenredigheid van het getal
aanslagen, in 1899 55 reclames minder zou hebben dan in
1895. Daaruit blijkt dus, dat men vooral geene vaste conclusie
kan trekken uit de vermindering van het getal, daar die
van verschillende factoren afhangt
De heer van Hoeken heeft verder trachten aan te toonen
en dat is een gewichtig punt dat door de proef van het
vorig jaar het opmaken van het kohier niet is vertraagd.
Hij geeft daarom een staat van de jaren 1893—1899, met de
datums waarop de kohieren zijn vastgesteld. Het jaar 1898
zondert hij evenwel uit. Dit mag volgens hem met 1899, het
jaar der proefneming niet vergeleken worden, omdat in 1898
door wijziging van de verordening in het begin van het jaar,
de uitreiking der beschrijvingsbilletten eerst in April kon
plaats hebben. De heer van Hoeken neemt dus de jaren
1893—1897 als vergelijkingsjaren. Het jaar 1897 heb ik zoo
even behandelddat kan voor de vergelijking niet gebruikt
worden, omdat wij toen hadden te beschrijven al de nieuwe
buitenwijken bij de gemeente gevoegd, wat de opmaking van
het kohier aanzienlijk vertraagde, door onze onbekendheid
met dea (inantieelen toestand van de nieuwe belastingschul
digen. De jaren 1893—1896 mag men evenwel ook niet nemen,
omdat wij toen nog niet hadden de twee belasting-ambtenaren,
die eerst in 1897 zijn aangesteld.
Juist het eenige jaar waarmede moet vergeleken worden is
1898. Waarom? Omdat wij toen even hard als in 1899 heb
ben gewerkt aan het opmaken van het kohier. In 1898 omdat
het reeds zoo laat was geworden door de wijziging van de
verordening, en in 1899 omdat Burg. en Weth. een eerlijke
proef wilden nemen met het door den Raad verlangde stelsel.
Hadden wij in 1899 tegengewerkt, dan zou het Kohier wel
niet voor September of October vastgesteld zijn.
Nu zegt de heer van Hoeken dat 1898 niet mag genomen
worden voor de vergelijking, omdat toen de beschrijvings
billetten eerst zijn uitgereikt in April, doch men kan 1898
wel met 1899 vergelijken, wanneer men slechts beantwoordt
deze vraag: hoeveel tijd is er noodig geweest om in 1898het
kohier op te maken en hoeveel tijd in 1899.
En wat ziet men dan? In 1898 werden de beschrijvings
billetten uitgereikt in April, het kohier vastgesteld 16 Juni,
terwijl dit in 1899, toen de beschrijvingsbilletten reeds 2 Janu
ari werden rondgebracht, geschiedde 15 Juni. In 1898 is men