GEMEENTERAAD YAN LEIDEN.
13
IXCUE KOMEET STUKKEJf.
N°. 21. Leiden, den 18 Januari 1900.
De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering
mede te deelen, dat zij geen bezwaar heeft tegen het voorstel
van Burgemeester en Wethouders van den Oden Januari j.l.
(Ing. Stukken n°. 14) tot beschikbaarstelling van eene som
van ƒ5000.— uit het saldo der Stedelijke Gasfabriek over het
jaar 1899 voor het verkrijgen van plannen met opgaaf van
kosten van installatie en exploitatie voor de oprichting van
eene electrische centrale in deze gemeente. Zij stelt U derhalve
voor overeenkomstig het rapport van Burgemeester en Wet
houders te besluiten.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 22. Leiden, 15 Januari 1900.
Door Burg. en Weth. wordt onder N°. 5 der ingekomen
stukken, mededeeling gedaan van de proef, waartoe in uwe
zitting van 1 Dec. 1898 besloten werd.
Ook werd in die zitting volgens Sub 4°. van het voorstel
Commissie van Finantiën besloten, mijn voorstel om
art. 15 der verordening regelende de heffing van de plaatse
lijke directe belasting, goedgekeurd bij Kon. besluit van
1 Maart 1898 N°. 7 als volgt te wijzigen inmiddels aan
te houden.
»Bij onvoldoende of te lage aangifte ter beoordeeling van
Burgemeester en Wethouders, of bij het niet inleveren van
»de beschrijvingsbiljetten, berichten Burg. en Weth. den
«belanghebbende schriftelijk, in welke klasse zij voornemens
«zijn hem te rangschikken en stellen zij hem eenen termijn
»van acht dagen, binnen welke hij, desverlangendehetzij
«schriftelijk, hetzij mondeling zijne bezwaren kan inbrengen."
Door Burg. en Weth. wordt niet alleen verslag uitgebracht
over de werking der proef, maar ook wordt door hen de
gelegenheid waargenomen, mijn voorstel te bestrijden en
aan Uwe Vergadering tot niet aanneming te adviseeren.
Ik zie mij daarom genoopt U van eenig antwoord op dat
advies te dienen. Uit de aard der zaak zal ik zoo min moge
lijk ingaan op de cijfers in dat verslag genoemd, omdat naar
het mij voorkomt dit niet tot mijne competentie behoort,
maar mij zoo mogelijk verdedigen tegenover de bestrijding,
die in dat verslag is neergelegd.
Wat toch is het geval? In de zitting van 1 Dec. 1898,
werd op voorstel van de Commissie van Finantiën besloten
door B. en W.met eenige wijziging overgenomen
tot het nemen eener proef, waarmede ik mij in beginsel wel
kon vereenigen, omdat zij in het nauwste verband met mijn
voorstel stond.
In die zitting werd door mij er op aangedrongendie proef
voor de jaren 1899 en 1900 te nemen, omdat men eerst na
eene tweejarige proef, een goed oordeel over de werking
daarvan zou kunnen vellen.
Het vertrouwen in de wenschelijkheid eener tweejarige
proef, is door het uitgebracht rapport van Burg. en Weth.
niet geschoktte meer daar het aantal reclames bij den Raad
over 1899 zeer verminderd is.
Zeker geloof ik te kunnen zeggendat bij eene herhaling
der proel in 1900, het aantal reclames nog minder zou ge
weest zijn; dit toch had ik bij de indiening van mijn voor
stel op 10 Mei 1898, ingek. stuk N°. 107 reeds in uitzicht
gesteld.
Maar Burg. en Weth. wenschen voor 1900 die proef niet
door te zetten omdat volgens hun, daarvoor geen termen
bestaan en aan Uw College voor te stellen, mijn voorstel
tot wijziging niet aan te nemen, omdat naar het hun voor
komt «overtuigend toch bewezen isdat het destijds door hen
«ingenomen standpunt tegenover mijn voorstel het juiste was."
Dat juiste standpunt moet zijn oorsprong dan vinden in
de bezwaren
a. de aanzienlijke vertraging in de totstandkoming van het
kohier, en
l) de ontzachelijke taak, die daardoor op de schouders van
B. en W. zou worden gelegd.
Wanneer ik het goed begrepen heb, zou die aanzienlijke
vertraging grootendeels daaruit voortkomendat men den
belastingschuldigen, die men hooger wenscht aan te slaan,
eene kennisgeving zou moeten zenden.
Moet men dan, de duizende belastingschuldigen, die men
hooger aanslaat dan hunne aangiften, niet in de gelegenheid
stellen zich mondeling of schriftelijk te kunnen verdedigen?
Burg. en Weth. zeggen, die maatregel van het zenden der
kennisgevingen, had achterwege kunnen blijven, indien de
belastingschuldige maar eenigszins zijne aangifte had toege
licht of wel het verlangen om persoonlijk te worden gehoord
had uitgesproken en daardoor wordt het kohier zooveel later
vastgesteld.
Edoch! vergissen Burg. en Weth. zich niet? Moet dan de
belastingschuldige, die aangifte doet naar zijn aanslag van
het vorige jaar, ook al te kennen geven, gehoord te willen
worden of die aangifte toe te lichten
Hoe kan zulk een belastingschuldige nutot de wetenschap
komen, dat men zijne aangifte in twijfel trekt, indien men
hem die kennisgeving niet toezendt?
Dat het kohier door deze maatregel, niet zooveel later zal
worden vastgesteldkan U blijken uit onderstaand staatje
daarin wordt U opgegeven de vaststelling van het kohier in
de jaren 1893'97.
1898 kan, door wijziging van de verordening in het begin
van het jaar, en daardoor het uitreiken der beschrijvings
biljetten eerst in Aprilniet in aanmerking komenterwijl
1899 het jaar der proefneming met het voorstel der Com
missie van Finantiënweder in vergelijking komt met de
jaren 1893'97.
In gemoede vraag ik is in de vaststelling van het kohier
over 1899 nu zoo'n groot verschil met de vorige jaren, om
daardoor eene alleszins goede maatregel achterwege te laten?
Het kohier 1893 werd vastgesteld 25 Mei 1893
1894 31 Mei 1894
1895 16 Mei 1895
1896 28 Mei 1896
1897 2 Juli 1897
1898 16 Juni 1898
1899 15 Juni 1899
Ik geloof te kunnen constateerendat het hooren der be
lastingschuldigen het vaststellen van het kohier «ie? vertraagd.
Erkend dient, dat B en W. door de proef meer werk
hebben gekregen, maar daartegenover staat weêr, de tijd die
gewonnen is op de 145 reclamanten die minder opgekomen
zijn dan in 1897.
Dat zij door mijn voorstel meer werk zouden krijgen als
bij de proef in 1899, geloof ik te kunnen tegenspreken. Het
kan toch dunkt mijB. en W. niet anders dan aan
genaam zijn, door mijn voorstel tot de samenstelling van
een deugdelijk kohier te geraken, waarbij billijkheid en recht
zal worden betracht.
Burg. en Weth. klagen over te veel werk en daarbij moet
mij iets van het hart, n. 1., dat mijns inziens noch de Raad,
noch de Ingezetenen te klagen hebben, dat Burg. en Weth.
met verschillende zaken achteraan komenof dat de zaken
ter behandeling niet goed zijn voorbereid, maar veel eer staat
Leiden aan de spits dier steden, die actuëele onderwerpen
in behandeling nemen of reeds in plano hebben liggen.
«Ook zeggen B. en W. de voornaamste reden toch
«welke den Heer Yan Hoeken tot zijn voorstel om art. 15
«der verordening te wijzigen heeft geleid, was deze, dat de
«belastingschuldige die zonder in de gelegenheid te zijn
«geweest zijn aangifte nader toe te lichten, hooger wordt aan -
«geslagen dan het door hem opgegeven bedrag in zijn
„eerlijkheidsgevoel wordt gekrenkt. En wat is nu gebleken?
«Dat die belastingschuldigen niets tevreden zijn, met zulk eene
«kennisgeving, maar door dat nieuwe stelsel, die krenking
«belangrijk wordt verergerd."
Ik vraag dus, wordt die krenking teweeg gebracht door
die kennisgeving of wel doordat Burg. en Weth. die aan
gifte in twijfel trekken?
Zouden B. en W. nu werkelijk het willen doen voor
komen, dat de belastingschuldigen nu meer ontstemd zijn dan
vroeger, toen zij geoordeeld werden zonder zich verdedigd te
hebben? Neen, mijne heeren, alleen is nu, aan het College
van Burg. en Weth. ter oore gekomen, wat reeds langen
tijd onder de belastingschuldigen heeft rondgewaard.
Ik zou haast vragenheeft een uwer wel eens een aanslag
biljet thuisgekregen, waarin uwe aangifte niet werd geloofd?
Hoe waart gij toen gestemd?
Met genoegen zag ik, dat de leden van den Raad zich in
de gelegenheid kunnen stellen kennis te nemen van de ver
schillende antwoorden, die op de kennisgevingen aan Burg.
en Weth. ingekomen zijn, dit zal voor het vervolg zeker
voor ons raadsleden zijne goede zijde kunnen hebben, wij
zullen dan zeker deugdelijk kunnen medewerken tot de
vaststelling van het kohier.
Dat door aanneming van mijn voorstel de tegen deze
belasting bestaande grieven nog meer zouden toenemen, is
iets, dat nog bewezen moet worden, m. i. zal mijn voorstel
juist leiden tot wegneming dier grieven en hoor en weder
hoor doen ontstaan. Gezond geredeneerd, heeft juist hij die
de aanslag doet, met opgaaf van motieven of cijfers aan te