90 DONDERDAG 26 OCTOBER 1899. Ik zou wenschen te vragen, M. d. V., op welken anderen veel gemakkelijker weg die inlichtingen te krijgen zijn volgens u? De Voorzitter. Langs allerlei weg; zooals wij allerlei inlich tingen inwinnen omtrent de bekwaamheid en geschiktheid der ambtenaren, zoo vragen wij ook inlichtingen over hun gezond heidstoestand. Hoe vraagt men inlichtingen omtrent iemand? Alle eigenschappen worden zooveel mogelijk onderzocht. De heer Den Mouter. Voor U is het misschien duidelijk; maar wat U daarmede bedoelt is mij niet heel klaar. De Voorzitter. Ik zal u dadelijk een voorbeeld stellen. Iemand wenscht in aanmerking te komen voor leeraar in de natuurlijke historie, b.v.dat komt mij te binnen, omdat daarvan wellicht kwestie zal komen. Nu stellen wij een onder zoek in bij het Gemeentebestuur van de plaats zijner inwo ning, bij de Commissie van Toezicht aldaar, en wij laten hem zelf komendat is ook eene inlichting. Wij informeeren of omtrent zijn gezondheidstoestand iets ongunstigs bekend is. Blijkt nu, dat hij ziekelijk is, dan hebben wij eene in lichting verkregen, op grond waarvan het niet geraden is dien persoon te nemen. Ik stel zelf nooit een deskundig on derzoek inwant ik ben geen deskundige. De heer Den Houter. Wanneer Burg. en Weth. zich in het algemeen wenschen in te lichten omtrent eene bepaalde zaak, dan is het toch wenschelijk dat zij zich vervoegen tot het verkrijgen daarvan tot hen, die daarvan het meeste kun nen weten. Nu zijn uit den aard der zaak de burgemeesters niet bevoegd inlichtingen te geven over iemands gezondheids toestand, maar wel b.v. over het zedelijk gedrag van een bepaald persoon. Ik dacht, dat men om inlichtingen omtrent den gezond heidstoestand van iemand in te winnen, moest zijn bij den huismedicus. De Voorzitter. Wanneer de Commissie nu zegt dat zij twijfelt aan zijne gezondheid en de man komt solliciteeren, dan zou ik zeggen: er is bericht gekomen, niet gunstig, over uwe gezondheiddeel mij den naam mede van uw huismedicus, dan zal ik hem schrijven. De heer Den Houter. Dan hebt u alle kans geen antwoord te krijgen, of een antwoord waaruit niets af te leiden valt, want een huismedicus zal uit den aard der zaak nooit inlich tingen geven omtrent den gezondheidstoestand van een patiënt, wanneer die door derden in het geheim worden gevraagd. De Voorzitter. Dan vragen wij den persoon zeiven overleg ging van een attest en wanneer dit niet voldoende is zeggen wijin dubiis abstine. Dat komt dikwijls voor. Als agent bood zich bijv. iemand aan, wiens hart op de verkeerde plaats zat. De eene medicus zeide dat dit geen kwaafl kon, de ander was van een tegenovergesteld gevoelen, en met het oog op die tegenstrijdigheid heb ik den man niet durven aanstellen. Hoofdambtenaren vinden keuring natuurlijk niet prettig; ik geloof dat u het ook niet aangenaam zoudt vindendat is meer een bezwaar van moreelen aard. De heer Den Houter. M. d. V. Over de zaak zelf heb ik niets gezegd; ik heb er alleen de aandacht op gevestigd, dat men zich geen illusies moest maken over de juistheid der verkregen inlichtingenvan een huisinedicus zult u nooit inlichtingen ontvangen die hem in strijd brengen met zijn ambtseed. De heer De Lange. M. d. V. Welke beambten worden gekeurd? De Voorzitter. Brugwachters en politieagenten. Die worden nooit aangesteld voordat zij zijn gekeurd. Volgnr. 156 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De Voorzitter. Bij volgnr. 157 is aan de orde de begrooting van de Kamer van Koophandel en Fabrieken ad 475. De begrooting wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. De volgnrs 157—167 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over volgn. 168. Toelage aan de eigenaars van den Schouwburg" 1500. De heer Van Kempen. M. d. V. Ik vraag stemming over dit volgnr. De heer Aalberse. M. d. V. Misschien behoort er eenige moed toe, om bij dit volgnummer nog het woord te vragen. Toch bestaat daarvoor voor mij een speciale reden. Ten vorigen jare toch, M. d. V. zijn door IJ hier in dezen Raad een tweetal stellingen verdedigd, welker juistheid, het zij in alle bescheidenheid gezegd, ik niet toegeven kan. Daarom heb ik 't woord gevraagd, wantik voeg er dit eerlijkheidshalve bijware ik met U van meening dat wanneer de Raad dezen post afstemde, zij door Ged. St. weer op de begrooting kon gebracht wordenen in elk geval de Schouwburg-vereeniging een civiele actie tegen de gemeente zou kunnen instellenik zouzij het ook onder protest, in dat geval mijn stem aan dezen post geven. Het is echter mijn vaste, wel overwogen overtuiging, dat wij noch het een noch het ander behoeven te vreezen. Voor de eerste stelling wordt een beroep gedaan op artikel 205 litt. s. Gemeentewet, waarin als verplichte post genoemd wordt »alle opeischbare schulden der gemeente." Ik geloof echter, dat dit de zuiverste pelitio principii is. 't ls juist de vraag, of hier sprake kan zijn van een opeisch bare schuld." Zoo ja, dan zijn de heide door U, M. d. V. ten vorigen jare verdedigde stellingen juist, maar zoo neen dan ook beide onjuist. Welnu, ik voor mij geloof niet, dat hier van een ^opeisch bare schuld" sprake kan zijn. Om twee redenen niet. Vooreerst is m. i. juist het indertijd genomen Raadsbesluit onwettig 1°. omdat het geheel in strijd is met den geest der gemeentewet, die eischt een eenjarige begrooting. Ging toch deze wijze van doen opdan zou een meerderheid van den Raaddie vreesde binnenkort minderheid te worden, het in haar macht hebbenom door het inderhaast nemen van een aantal dergelijke raadsbesluiten een groot gedeelte van de in de eerste tien of twintig jaren komende begrootingen feitelijk vast te stellen. Ik behoef niet te zeggen, dat op deze wijze het begrootingsrecht van dien Raad geheel illusoir zou worden. Wij zouden op die wijze weer geheel teruggaan tot de ordi- riaris en extra-ordinaris petitie uit de dagen der Republiekdie reeds Hogendorp verleidde, om twee soorten van begrootingen in zijn Schets onder dak te brengen: de vaststaande en de wisselende. Ons verwondert dan ook de verwondering niet, waarvan Thorbecke, in zijn Aanteekening op de Grondwet, I. p. 328, blijk geeft, verklarende dat hij niet begreep, hoe »een man van zooveel kennis en doorzicht als Hogendorp" tot zulk een voorstel kwam. 2°. omdat Burg. en Weth. in hunne toelichting, gevoegd bij 'tsubsidie-voorstelverklaarden, dat zij aan de Schouw burg-vereeniging opgelegd hadden verschillende verbouwingen te verrichten, dat echter het bestuur dier vereeniginggeant woord haddat het die verbouwingen niet kon verrichten, zonder dat de gemeente haar een subsidie gaf van f 1500. gedurende 10 achtereenvolgende jaren. Het is dus duidelijk, dat wijdoor deze subsidie te verleenenschadevergoeding geven aan een particuliere vereeniging voor het doen van verbouwingen, door 'tpubliek gezag bevolen, wat ik acht in strijd met de wet, en vervolgens dat dit subsidie feitelijk verleend werd, om te «waarborgen de renten en atlossingen van geldleeningen, door anderen aan te gaan," zoodat, ingevolge art. 194 Gem. wet op dit raadsbesluit de goedkeuring van Ged. St.. had moeten zijn gevraagd, wat niet is geschied. Up al deze gronden komt het mij voordat't hier bedoelde raadsbesluit is onwettig, en derhalve niet verbindend. Hoe nu uit een onwettig raadsbesluit een «opeischbare schuld" kan ontstaanis mij niet recht duidelijk. Ook hier toch zal men gedwongen zijn het toetsingsrecht van de rechterlijke macht aan te nemen. Vervolgensgesteld, het Raadsbesluit ware wettig, dan kan men, dunkt mij, van een «opeischbare schuld" slechts dan spreken, wanneer die schuld ontstaan is door overeen komst of onrechtmatige daad. Maar wat is dat, (zou ik willen vragen), wat is dat toch voor een soort overeenkomst, wanneer de Raad een toekomstige subsidie toekent? Is 'teen overeenkomst, quod nego, dan zal men 't een schenking moeten noemen. Maar dan eischt art. 1719 B. W. uitdrukkelijk, op straffe van nietigheid, een notarieele akte. Die akte is hier niet opgemaakt. Men doet echter een beroep op artikel 2 R. O. Doch ook dat beroep gaat m. i. uit van een zelfde petitio principii als waarvan ik zoo even melding maakte. Zeker, de rechterlijke macht is bevoegd, volgens dat artikel, om kennis te nemen en te beslissen over «schuldvorderingen of burgerlijke rechten," of, gelijk Thorbecke die woorden uitlegde, en ze ook naderhand in de Grondwet van '48 ge wijzigd werden«schuldvorderingen of andere burgerlijke rechten." Het is echter nu juist de vraag, niet of de rechterlijke macht al of niet bevoegd is, die vraag komt eerst op de tweede plaats, maar of door 't thans door mij besproken Raads besluit is ontstaan: een «schuldvordering of (ander) burgerlijk recht." En dit juist wordt ontkend! Misschien echter, en laat ik dit hier nog even bijvoegen, misschien echter werd door u, M. d. V., met dat beroep op art. 2 R. O. bedoeld te betoogen, dat hier zou zijn een vorde-

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 20