2 aan de grens der onbewoonbaarheid staat, tot onbewoonbaar verklaring te adviseeren. Wij merken nog op, dat de eigenaar hoewel in kennis gesteld met het rapport der Commissie die onbewoonbaarverklaring noodig achtte zonder Uwe beslis sing af te wachteneenige reparatiën heeft doen verrichten waardoor sedert het bezoek dier Commissie de toestand in sommige opzichten iets is verbeterd. Op grond van een en ander, geven wij U in overweging het volgend besluit te nemen: De Raad der gemeente Leiden verklaart, dat de perceelen Wafelpoort N®. twee, tot dusver behoorende aan 1\J. Kooreman c.s., doch onlangs aangekocht door G. N. Holm, Wafelpoort N°. drie, tot dusver behoorende aan P. J. Kooreman cs., doch onlangs aangekocht door D. Van Nassau, Wafelpoort N°. vier, tot dusver behoorende aan P. J. Kooreman c.s.doch onlangs aangekocht door C. J. De Nie, Bloemendaalspoort Nrs. één en drie, behoorende aan W. Poel wijk Bloemendaalspoort N°. tweebehoorende aan S. G. Van Buuren Bloemendaalspoort Nrs. zes en zeven, behoorende aan A. Heuzen als schadelijk voor de openbare gezondheid ongeschikt zijn voor het bewonen, en dat de gebreken, waardoor die onge schiktheid wordt veroorzaakt, niet vatbaar zijn voor verbetering; Bepaalt dat deze perceelen door de bewoners moeten worden ontruimd binnen zes weken te rekenen van den dag, waarop afschrift van dit Raadsbesluit, blijkens proces-verbaal van den do<ir Burg. en Weth. daarmede belasten beambte, aan den eigenaar en aan den hoofdbewoner van ieder perceel zal zijn medegedeeld of aangeboden. H. L. Drucker, Th. W. Van Lidth de Jeude. A. Van Rhijn. Aan den Gemeenteraad. N°. 4. Leiden, 10 Januari 1899. Bij Raadsbesluit van den 18en Augustus 1898 werd ons door Uwe Vergadering machtiging verleend tot een uitgave van f 950.voor het herstel van de Vlietbrug in het Rapen burg, nadat de Voorzitter namens ons college de toezegging had gedaan, dat voorloopig slechts de hoogst noodige voor zieningen met het oog op de Inhuldigingsfeesten zouden worden getroffen en niet tot het eigenlijk herstel der brug zou worden overgegaanalvorens dezerzijds een onderzoek zou zijn ingesteld naar de mogelijkheid om eventueel tot verlaging van die brug over te gaan, op welke verlaging dé Commissie van Financiën in haar Rapport van den 14en Augustus tevoren irx het belang van het verkeer te land had aangedrongen. (Zie Ingek. Stukken n°. 194 en 197 van 1898). Waren wij reeds van den aanvang af van meening dat het belang der scheepvaart zich tegen verlaging der brug zou verzetten, het thans door oris beëindigd onderzoek heeft ons nog in die meening versterkt. De Vlietbrug in het Rapenburg is toch de laagste der bruggen welke zich in het vaarwater Vliet, RapenburgSleenschuur, Gangetje bevindt en moge nu ook al tegenwoordig betrekkelijk weinig van dat vaarwater worden gebruik gemaakt, wanneer eens te eeniger tijd door den Raad tot afschaffing van het havengeld mocht worden beslotenzou de scheepvaart ongetwijfeld weer voor een groot deel den hier aangeduiden weg nemen. De juistheid dezer onder stelling is ons nog onlangs gebleken. Toen toch het vaarwater bij de Wouterenbrug voor het leggen van een zinker ten behoeve der gasfabriek moest worden afgesloten en de gemeente dientengevolge verplicht was gedurende een tweetal dagen de vrije rechtstreeksere doorvaart door den Vliet toe te staan, zijn tal van kleinere vaartuigen, die anders, om van de betaling van havengeld vrij te komen, de groote vaart volgen, langs den Vliet de gemeente doorgevaren. Wij zouden het daarom niet gewenscht achten, hoezeer ook wij overtuigd zijn, dat de bestaande toestand voor het verkeer te land zeer lastig is, door verlaging dezer brug de doorvaart door de gemeente langs dezen weg ook voor de toekomst onmogelijk te maken. Maar bovendien bestaat bij ons gegronde reden om te ver moeden dat zoodanige verlaging nimmer de goedkeuring van Ged. Staten dezer provincie, welke daartoe ingevolge het be paalde bij art. 4 der Verordening ter voorziening in scheep- vaartbelangen noodig iszou erlangen. Langs officieuzen weg toch werden door ons inlichtingen bij het Provinciaal Bestuur ingewonnenof een eventueel verzoek tot zoodanige verlaging op een gunstig onthaal zou mogen rekenen en het antwoord luidde zoo beslist mogelijk, dat aan verlaging van die brug, welke behoort tot de laagste der vaste bruggen, die in het vaarwater van 's Gravenhage naar den Nieuwen Rijn gevon den worden, ook zelfs met enkele centimetersniet te denken valt. Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering dan ook in overweging ons college tot herstel van de Vliet brug met behoud van de tegenwoordige door vaarthoogte te machtigen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 5. Leiden 6 Januari 1899. Onder overlegging van nevensgaand adres van den heer J. A. Longepee, houdende verzoek om wederom in debetrek king van stads-heelkundige te worden bestendigd, geven wij Uwe Vergadering in -overweging den Heer J. A. Longepee wederom voor den tijd van 3 jaren in de betrekking van stads-heelkundige te continueeren. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Leiden3 Januari 1899. Aan den Gemeenteraad, Geeft met de verschuldigde gevoelens te kennen, Jean Adrien Longepee, Gemeente-Heelkundige, dat de tijd zijner benoeming einde Januari verstreken is, weshalve hij beleefd verzoekt wederom in die betrekking bestendigd te worden. 't Welk doende, J. A. Longepée. N°. 6. Leiden, 13 Januari 1899. Bij de vaststelling van het raadsbesluit «regelende de heffing van een plaatselijke belasting voor het gebruik van openbare gemeentewerken en bezittingen te Leiden" in de maand Februari van het vorige jaar, werd in art. 3 sub 24° uit de vroegere desbetreffende verordening van 21 Februari 1895 ongewijzigd overgenomen de bepaling, dat voor het hebben van een brug of overbrugging voor een jaar of gedeelte daarvan eene be lasting zou verschuldigd zijn van drie gulden. Had deze bepaling vroeger alleszins reden van bestaan, sinds de grensuitbreiding heeft plaats gehad, komt zij ons voor, althans zoo ruim als zij is gesteldniet meer gerechtvaar digd te zijn. Een groot deel der Singelbewoners kan toch alleen door middel van een brug den openbaren weg bereiken. Terwijl het nu vroeger, toen de door hen bewoonde huizen nog op vreemd grondgebied lagen, niet meer dan billijk was, dat de huiseigenaren aan de gemeente Leiden een kleine ver goeding verschuldigd waren voor het hebben dier bruggen, waardoor de bewoners hunner huizen den Singel konden be reiken thans nu die bewoners ingezetenen onzer gemeente zijn geworden, gaat het toch niet meer aan de eigenaren te laten betalen voor het gebruik van bruggen, welke den bewoners de eenige gelegenheid bieden om van hunne woning op den openbaren weg te komen. Een mildere toepassing van de bedoelde bepaling komt ons daarom wenschelijk voor, maar wij meenden daartoe niet te mogen overgaan, dan na daartoe door Uwe Vergadering te zijn gemachtigd. Alleen voor die bruggen en overbruggingen over gemeentegrond of -water behoort, naar wij meenen, in het vervolg belasting te worden betaald, door wier gebruik aan de rechthebbenden een speciale dienst wordt bewezen. Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging te be sluiten, dat de bepaling van art. 3 sub 24° der Verordening van den 17en Februari 1898 in dien zin moet worden verstaan, dat geen belasting zal verschuldigd zijn voor het hebben van bruggen, welke de eenige gelegenheid aanbieden om van een perceel den openbaren weg te bereikenen ons College te machtigen de verordening voortaan in dien zin toe te passen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. Te Leidenter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1899 | | pagina 2