GEMEENTERAAD VAN LEIDEN. 123 IXOEKOME^ STUKKEN. N°. 288. Leiden, 21 December 1898. Onder verwijzing naar n°. 284 der Ingekomen Stukken, hebben wij de eer U ter vervulling der vacature, welke zal ontstaan tengevolge van het door den onderwijzer E. D. Abspoel gevraagd ontslag, in overleg met den arrondissements-school- opziener en na ingewonnen advies van het hoofd der school voor de benoeming van een 3en onderwijzer aan de openbare lagere school der 4e klasse n°. I, de volgende voordracht aan te bieden: 1°. J. J. LECKER, onderwijzer aan een openbare lagere school te Alf'en; 2°. P. SEGAAR, adspirant-onderwijzer aan de openbare school 4e klasse n°. 1 3°. J. ZUURDEEG, adspirant-onderwijzer aan de openbare school 3e kl. n". 1. Onder overlegging van de ter zake gewisselde stukken ver zoeken wij U alsnu tot eene benoeming te willen overgaan. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 289. Leiden, den 23 December 1898. Ten vervolge op ons rapport van den lOen dezer (Ing. Stukken N°. 281), hebben wij de eer Uwe Vergadering mede te deelen dat bij ons het vermoeden is gerezen, dat ook de bewoning der perceelen 2, 3 en 4 in de Wafelpoort nadeelig is voor de openbare gezondheid en dat daarom door ons krachtens het bepaalde bij art. 1 der Verordening van 5 April 1894 (Gem. blad n0- 2), aan eene Commissie, bestaande uit den Directeur der Gemeentewerkenden Inspecteur der Bouwpolitie en drie Stads-Geneeskundigen werd opgedragen een onderzoek dien aangaande in te stellen. Uit het door die Commissie ingediend proces-verbaal meenen wij ook in dit geval de gevolgtrekking te mogen afleiden, dat de aangeduide gebreken die perceelen als schadelijk voor de openbare gezondheid voor het bewonen ongeschikt maken, en wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging de Raadscommissie, welke door U tot het onderzoek van de per ceelen in de Bloemendaalspoort en in de Drieguldenbierspoort zal worden uitgenoodigdte verzoeken haar onderzoek ook tot deze perceelen te willen uitstrekken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 290. Leiden, 23 December '1898. Bij het onderzoek van de ontwerp-begrooting voor het jaar 1899 werd in eene der afdeelirigen bij de behandeling van Volg nummer 11 wederom tot het Dagelijksch Bestuur de vraag gericht, of het niet voordeeliger zou zijn de staanplaatsen op de kermis publiek te verpachten, in stede van het verschul digde plaatsgeld gelijk tot dusverre volgens de bepalingen der desbetreffende verordening te berekenen. Bij de Memorie van Antwoord werd daarop door ons college medegedeeld, dat een dergelijke fmancieele regeling ook naar ons oordeel inderdaad zou blijken voordeeliger te zijnterwijl tevens een voorstel tot wijziging der verordening van den 14en October 1897 (Gem. BI. van 1898, n". 2) door ons werd in uitzicht gesteld. Bij nadere overweging echter komt eene wijziging dier veror dening ons, althans voorloopig, minder wenschelijk voor. Uit het door ons ingesteld onderzoek bleek namelijk, dat niet alle staanplaatsenzooals wij aanvankelijk van meening warenvoor verpachting in aanmerking komen. Aangezien toch, vóórdat tot die verpachting wordt overgegaan, de daarvoor bestemde terreinen tijdelijk aan den openbaren dienst behooren te wor den onttrokken, zou men ten aanzien van tal van kleinere inrichtingen bij de uitvoering op moeielijkheden stuiten, terwijl het bovendien nog zeer de vraag zou zijn of die kleinere in richtingen wel meer zouden opbrengendan tot dusverre het geval was. Maar ook ten aanzien dier groote, druk bezochte in richtingen wier staanplaatsen meer in het bijzonder voor ver pachting in aanmerking komenstaat dit laatste bij ons college nog niet zoo geheel vast. Daarom komt het ons wenschelijker voor voorloopig, zonder wijziging te brengen in de bestaande ver ordening, alleen voor bepaalde inrichtingen de daarvoor be stemde staanplaatsen te verpachten en voor de andere het plaatsgeld naar de verordening te berekenen. Deze wijze van handelen heeft ook dit voordeel, dat, indien de proef eens ongunstig mocht uitvalleneen volgend jaar aanstonds weder op de oude wijze kan worden te werk gegaan. Met het oog op het bezoek onzer kermis in de laatste jaren komt het ons nu voor, dat voor de eerstvolgende kermis zou den kunnen worden verpacht de navolgende 6 staanplaatsen: 2 plaatsen voor carroussels of draaimolens 1 plaats voor een luchtschommel; 1 voor een hippodrome of een kleine stoomcarroussel; 1 voor een kleine stoomcarroussel; 1 voor een groote stoomcarroussel of een groote hip podrome. Deze inrichtingen zullen dan behooren te worden geplaatst op de Lammermarkt en op de le Binnenvestgracht, ongeveer ter plaatse als op de hierbij aan Uwe Vergadering overge legde schetsteekening is aangegeven. De opbrengst van deze inrichtingen bedroeg bij de kermis van dit jaar f 2652.60; bij verpachting van hare staanplaatsen mag een grootere opbrengst van ƒ1000.worden verwacht. De onttrekking van het benoodigde terrein aan den open baren dienst zal voor ongeveer '14 dagen noodig zijn. Die onttrekking zal echter eerst later behoeven plaats te hebben, wanneer omtrent de benoodigde plaatsruimten meerdere ze kerheid bestaat. Aangezien evenwel reeds thans de aanvragen om staan plaatsen beginnen in te komen, en met het oog daarop een spoedige beslissing omtrent de wijze van berekening van het staangeld wenschelijk is, geven wij Uwe Vergadering in over weging reeds thans in beginsel te besluiten, dat voor de in het volgend jaar te houden kermis de staanplaatsen voor zes of meer inrichtingen bij wijze van proef in het openbaar zul len worden verpacht, na alvorens door Uwe Vergadering tijde lijk aan den openbaren dienst te zijn onttrokken. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. N°. 291. Leiden, 23 December 1898. Wij hebben de eer hierbij aan Uwe Vergadering over te leggen een door uwe medeleden Dr. A. W. Kroon, Dr. M. J. de Goeje en W. Pera ingediend voorstel om de verordening van den 25en Januari 1894 (Gem. BI. n°. 8) regelende het onder wijs in handteekenen en gymnastiek aan de openbare lagere en middelbare scholen in dier voege te wijzigendat aan den 3en leeraar in de gymnastiek dezelfde bezoldiging zoude worden toe gekend, welke door den 2en leeraar wordt genoten. Dat voorstel is een uitvloeisel van de behandeling in uwe vergadering van Volgn. '124 der begrooting voor het jaar 1899, waarbij door Dr. A. W. Kroon bij wijze van amendement werd voorge steld den post met 200.te verhoogen, welk amendement' echter weder door hem werd teruggenomen na het dezerzijds aangevoerd bezwaar, dat het zeer onregelmatig zou zijn bij de vaststelling der begrooting eene jaarwedde te verhoogen welke gebaseerd was op de bepalingen eener wettelijk geldende verordening, Ook met het voorstel zelvezooals het thans is ingediend kunnen wij echter niet medegaan. Het schijnt ons namelijk bedenkelijk met het oog op een bepaald persoon wijziging te brengen in de bepalingen eener verordening, waaraan een weldoordacht en in het algemeen juist beginsel ten grond slag ligt. De Raad heeft onderscheid willen maken in de be zoldiging van den eersten, den tweeden en den derden leeraar in de Gymnastiek en het komt ons voor, dat hij daarbij den juisten weg heeft bewandeld. Trouwens, uit de bij de be grooting gevoerde beraadslagingen blijkt dit voldoende, het was ook niet zoozeer de wensch van de voorstellers om de verordening te wijzigen, dan wel om aan den leeraar C. Henner, die evenveel lesuren heeft, als de Heer Ph. de Vries, een zeer verdienstelijk onderwijzer is en zich met volle toewijding aan zijn taak geeft, dezelfde belooning toe te kennen, als deze laatste geniet. Met dit laatste denkbeeld nu kunnen wij wel medegaan. Het is ons toch gebleken, dat er inderdaad termen bestaan om in dit speciale geval den derden leeraar even hoog te bezoldigen als den tweeden. Maar dan moet, naar wij meenen, het middel daartoe niet gezocht worden in wijziging eener op zich zelf zeer juiste verordening, maar be hoort dit te worden gevonden in toekenning eener persoon lijke toelage. Op grond van een en ander geven wij Uwe Vergadering in overweging niet tot wijziging van de bovenvermelde veror dening over te gaan, maar aan den Heer C. Henner met ingang van 1 Januari 1899 eene jaarlijksche personeele toelage toe te kennen ten bedrage van 200. Deze som zal, naar wij meenen, behooren te worden be taald voor de eene helft uit Volgn. 139 »Kosten der Kweek school voor Onderwijzers en Onderwijzeressen", en voor de andere helft uit Volgn. 124, Kosten van het Lager Onder wijs", terwijl zij zal moeten worden gevonden uit den post voor «Onvoorziene Uitgaven", waarop voor het volgend jaar f 12948,beschikbaar zijn.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 1