104
DONDERDAG 1 DECEMBER 1898.
Het voorstel is 1 Mei door den heer Van Hoeken ingediend, I
en 14 Juni d.a. v. is daarop door Burg. en Weth. geantwoord
dus binnen de twee maanden, die het reglement van orde
daarvoor toestaat, is het antwoord van Burg. en Weth. inge
komen, en wel een zeer uitgebreid antwoord. Ik geloof dus
werkelijk, dat het eenigszins onbillijk is, te zeggen, dat de be
antwoording is vertraagd.
Nu heeft de heer Den Houter vooral bezwaar tegen punt 4°,
waarin wordt voorgesteld het voorstel van den heer Van Hoeken
inmiddels aan te houden. Maar wanneer de proef wordt aan
genomen, dan moeten we dat wel doen. Wat wil de heer Den
Houter? Burg. en Weth. uitnoodigen een proef te nemen en
tevens voort te gaan met de behandeling van het voorstel van
den heer Van Hoeken! Ik begrijp niet hoe dat samengaat.
Is dat nu, omdat het voorstel van de Commissie van Finan
ciën, dat door Burg. en Weth. is overgenomen, voorloopig in
de plaats treedt van het voorstel van den heer Van Hoeken?
Ik begrijp dat niet. We moetendunkt me, geen vanité d'auteur
hebben. Door den heer Den Houter is er vooral nadruk op
gelegd, dat het toch zoo erg zou zijn voor den heer Van
Hoeken, wanneer punt 4 wordt aangenomen, want dan wordt
zijn voorstel op den achtorgrond gesehoven en de burgerij zal
dan niet meer begrijpen, dat zij eigenlijk den heer Van Hoeken
dankbaar moet zijn voor de verandering. De vraag is echter
dat zullen we later zien wanneer de proef wordt aange
nomen, of de burgerij daar werkelijk dankbaar voor zal zijn.
Bovendien, ik dacht tot dusver, dat hier allen slechts
ééne zaak behartigden, het gemeentebelang. Ik geloof werke
lijk, dat dergelijke argumenten, als de heer Den Houter tot
mijn leedwezen gebruikt heeft, er buiten moeten blijven. Het
is trouwens volstrekt geen nieuwe uitvinding van den heer
Van Hoeken. De oudere leden van den Raad weten wel beter.
De zaak is hier wel twee- of driemaal behandeldalle argu
menten vóór en tegen zijn uitgesponnen en breedvoerig uit
gemeten, zoodat er werkelijk niets nieuws in het voorstelis.
liet is hier de quaestie: hoe zal men een zeer moeilijke zaak
het best tot een goed einde brengen? Volgens het oude stel
sel, bij de invoering van de inkomstenbelasting,-konden
even als nu het voorstel van den heer Van Hoeken wil, de
bezwaren mondeling- worden toegelicht. Burg. en Weth.
hebben gezegd: och, verlos ons toch van dien last. Toen is
eindelijk, ik meen den derden keer, een ander stelsel, het
tegenwoordige, aangenomen, en nu de Heer Van Hoeken
daarop weder wil terugkomen, komen Burg. en Weth. wel
willend aan de bezwaren tegemoet. Theoretisch heeft de heer
Van Hoeken volkomen gelijk, dat hebben wij altijd erkend.
Ik zal de eerste zijn om toe te geven, dat het hard is iemand
te verhoogen zonder hem te hooren. Wij willen alle égards
hebben voor de belastingschuldigen, maar dat zij ook eenige
égards in acht nemen tegenover Burg. en Weth.daarvan
merken wij over 't algemeen niet veel. Zij worden altijd
vriendelijk uitgenoodigd schriftelijk mededeeling te doen van
de reden der verlaging, maar hoe weinig gebeurt dit? En
wanneer Burg. en Weth. zeggen: Wij kunnen met uw onge
motiveerde verlaagde aangifte geen rekening houdengij
hadt ze schriftelijk moeten toelichtendan komen de recla
mes', maar dan vraag ik: aan wien de schuld?
Van wien de zaak nu uitgaat doet er, dunkt mij, weinig
toe. Wij allen trachten, ieder op zijn eigen manier, het wel
zijn der gemeente te behartigen. Wij doen dat niet om een
plasdankje te krijgen, en ik hoop dat geen der leden het
daarom doet.
Nu wil ik nog één punt van den heer Den Houter beant
woorden. Hij heeft gesproken van »die gewichtige wijziging,
die gij aanbrengt in het advies van de Commissie van Fi
nanciën". Ik zie het gewicht er niet van in. Het is alleen
een maatregel van orde, dat wij weten wanneer wij die men-
schen zullen oproepen, opdat zij niet onverwacht met hun
tienen ol honderden ons komen overvallen. De heer Den
Houter vindt het wèl gewichtig. Nu zou ik kunnen doen als
straks en het voorstel renvoieeren om het nog eens ernstig
te overwegen. Ik heb daartegen echter bezwaar. In de eerste
plaats vind ik het niet gewichtig. De wijziging, die wij aan
geven, ligt voor de hand. Ik sprak er dezer dagen over met
den voorzitter der Commissie van Financiën. Deze zeide:
»Het spreekt van zelf; wanneer het voorstel aangenomen
wordt, zal de wijze, waarop het wordt uitgevoerd, moeten
overgelaten worden aan Burg. en Weth." Die vond het dus
niet eens noodig, dat er van werd gerept.
Maar er is een tweede bezwaar tegen uitstel. Wat is
het groote bezwaar tegen het voorstel van den heer Van
Hoeken? Dat de vaststelling van het kohier zoolang zal
moeten worden uitgesteld. Het gebeurde vroeger, dat in
het laatst van Augustus of begin September het kohier werd
vastgesteld. Dan moet de belastingschuldige in zeer korten
tijd de belasting betalen Wordt nu de zaak uitgesteld tot
de volgende vergadering, d. i. misschien tot het einde van
deze maanddan kunnen wij met het afdrukken der be
lastingbiljetten niet tijdig klaar komen. De beschrijvings
biljetten zullen wij onmiddellijk na de zitting laten druk
ken, opdat zij reeds 2 of 3 Januari kunnen worden
verspreid. Wij kunnen er niet aan denken als tot de proef
besloten wordt op dezelfde wijze als vorige jaren te
werkenwij zullen veel spoediger moeten laten verspreiden
en de biljetten zullen ook veel spoediger moeten worden op
gehaald, want daarmede gaat veel tijd heen. Ten allen tijde
ben ik tot uitstel van behandeling van eene zaak bereid, wan
neer een lid van den Raad aan meer lichtbehoefte heeft. Maar
ik vrees, dat wij met uitstel nu verder van den weg zullen
komen en het alles te laat zal worden. Ik zou daarom in
overweging willen geven heden te beslissen.
De heer A. J. Van Hoeken. Ik had niet gedacht M. d. V.,
dat het noodig zou zijn geweest, de finesses van mijn voorstel
te bespreken, en dit had gevoegelijk achterwege kunnen blijven
aangezien de verschillende conclusiën, door de Commissie van
Financiën voorgesteld, door Burg. en Weth. en ook door mij
zijn overgenomen; te meer daar de 4de conclusie verzoekt
mijn voorstel aan te houden. Wat betreft het spoedig bezorgen
van de beschrijvingsformulieren aan de belastingschuldigen,
ik geloof dat het altijd wenschelijk is, dat dit zoo vroeg moge
lijk gebeurt; dus dat door mijn voorstel het kohier zooveel
later uitgekomen zou zijnwordt door mij betwijfeld. Maar ik
zal daarop niet verder doorgaan.
De Voorzitter. Ik geloof niet, dat de heer Van Hoeken
mij goed begrepen heeft. Ik heb gezegddat wanneer deze
zaak wordt uitgesteld, de beschrijvingsbiljetten niet tijdig in
orde kunnen worden gemaakt. Maar ik moet er tevens bij
voegen, dat we veel meer personeel zullen noodig hebben.
Men moet niet gering denken over het beschrijven van eene
belasting. Wanneer de biljetten worden opgehaald, dan moet
dat gebeuren door de deskundige ambtenaren. Onder 9000
belastingschuldigen zijn er misschien wel 2000, die wenschen
geholpen te worden; de een kan niet schrijven, de ander
weet het biljet niet in te vullenomdat hij er geen begrip
van heeft. Dat gaat dus heel lastig. Werkelijk wordt hier
aan de voorbereiding van het kohier zeer hard gewerkt. Maar
wij willen er nog meer spoed achter zetten, om zoo tijdig
mogelijk klaar te zijn, hetgeen juist een bewijs is, dat wij
een eerlijke proef willen nemen.
De heer A. J. Van Hoeken. Dat trek ik niet in twijfel; dat
is geenszins het geval.
De Voorzitter. Wanneer niemand meer het woord hier
over verlangt, stel ik voor, te besluiten overeenkomstig het
voorstel van B. en W., zooals dit is overgenomen van de
Commissie van Financiënmaar in den vorm zooals het
door mij is gewijzigd.
De heer A. J. Van Hoeken. Zooals u weet, M. d. V., is
door mij voorgesteld de proef voor twee jaar te doen. Tot
mijn spijt zal ik moeten stemmen tegen de eenjarige proef,
die door Burg. en Weth. is overgenomen.
De Voorzitter. Men moet toch eenig vertrouwen hebben
in Burg. en Weth. Werkelijkde gemeente is niet te besturen
wanneer de leden van den Raad gaan staan op den bodem
van het wantrouwen. Er moet toch iets aan Burg. en Weth.
worden overgelaten Waar men ziet, dat Burg. en Weth. zoo
welwillend tegemoet komen aan een voorstel, gedaan door een
lid van den Raad, waartegen Burg. en Weth. groote practische
bezwaren hebbendaar mag toch iets worden overgelaten aan
de goede trouw van Burg. en Weth. Ik had gedacht, dat nu
de welwillendheid van u tegenover Burg. en Weth. had mede
gebracht daarover verder stil te zwijgen.
De heer A. J. VaN Hoeken. Ik wensch in niets te twijfelen
aan de goede trouw van Burg. en Weth. Ik ben overtuigd,
dat bij hen eene groote welwillendheid bestaat, en dat Burg.
en Weth. de proef zoo eerlijk mogelijk zullen uitvoeren. Maar
het is u ook niet onbekend M. d. V. dat zoodra het advies
der Commissie van Financiën was uitgekomen, mij gevraagd
geworden is, of ik mij met dat advies kon vereenigen. Daarna
heb ik bij u een bezoek gebracht en mijne bezwarendie zeer
weinige waren, ontwikkeld. Mijn bezwaar betrof voornamelijk
het vaststellen van den termijn van de proef. Ik wenschte
twee jarenzelfs als het kon zijndrie jaren. Door u is aan-
vankelijk daarop gezegd, dat daartegen waarschijnlijk geen
bezwaar zou bestaan en gij u daarmede wel kon ver
eenigen. Daarop heb ik nogmaals deze week, Dinsdagmorgen,
op uw verzoek een onderhoud met u gehad, waarbij u toen
eerst zijt begonnen terug te trekken en bezwaren zijt gaan
maken tegen een proef van twee jaren.
De Voorzitter. De heer van Hoeken begrijpt mij niet. Ik
maak nu nog geen bezwaar tegen een proef van twee jaren,
maar maak er bezwaar tegen ons daartoe nu reeds te binden.
De Raad kan nu daarover niet oordeelen, en kan dat veel
beter doen aan het einde van het jaar. Dan kunnen we er