DONDERDAG 20
OCTOBER 1898.
89
geheelen post «Onderwijs" geen stemming zullen vragen, is
niet omdat wij met alles ingenomen zijn, maar omdat wij
meenen te gelegener tijd afzonderlijk over dit onderwerp te
kunnen spreken. Re kan echter den heer Drucker verzekeren
dat, als er quaestie is van principieele bespreking van het
onderwijs, de Heeren Pera, Van Kempen en wij allen op
onzen post zullen zijn.
De heer Drucker. liet lag allerminst in mijne bedoeling,
op dit oogenblik een principieel debat uit te lokkenmaar het
doel, dat ik had, is volkomen bereikt. Thans is, dunkt mij,
duidelijk aangetoond, dat de raad, dien de heer Pera ons
gaf, niet is een goede raad.
De heer Pera. M. d. V. Met het oog op de bezwaren,
welke tegen mijn verzoek om stemming zijn ingebracht, trek
ik het in.
De Voorzitter. De lieer Pera trekt zijn verzoek om stem
ming in.
Volgn. 122 wordt vervolgens zonder hoofdelijke stemming
goedgekeurd.
Volgn. 128 wordt zonder discussie en zonder hoofdelijke
stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over Volgn. 124, luidende: Jaarwedden der
onderwijzers Lager onderwijs" f 149210.
Deze post wordt thans met ƒ125.verhoogd voorgedragen
wegens verhooging der jaarwedde van Mej. Nagel met 25.—
en van J. T. Rinkema met ƒ100.— zoodat deze post wordt
voorgedragen ad 149335.—
De Voorzitter. Ik heb de eer mede te deelen dat ik in
staat ben de inlichtingen te verstrekken, welke door mij zijn
toegezegd bij de interpellatie van den heer Den llouter.
Volgens mijne toezegging heb ik die inlichtingen gevraagd
aan de plaatselijke Schoolcommissie, omdat deze beter dan
Burg. en Weth. in staat is haar verslag te verdedigen. Jk
verzoek daarom den Secretaris die missive voor te lezen.
Aan Burgemeester en Wethouders der Gemeente Leiden.
De plaatselijke Schoolcommissie heeft de eer U het volgende
te antwoorden op Uwe missive van den 9dcn September 1898
(n°. 1153), waarin Uw college, naar aanleiding van eene
interpellatie van Dr. Den Houter in de raadszitting van 18
Augustus 1898, om inlichtingen vraagt betreffende het in ons
jaarverslag medegedeelde over het onderwijs te dezer stede,
waarbij wij, gelijk de interpellant opmerkte, wel een alge
meen oordeel uitspraken over het Openbaar Onderwijs, doch
ons in zake het Bijzonder Onderwijs van een dergelijk alge
meen oordeel onthielden. De reden van deze ongelijke behan
deling is gelegen in den verschillenden aard van het Openbaar en
het Bijzonder Onderwijs. Het eerste vormt een eenheid, staande
onder het bestuur van een enkel college, het tweede daaren
tegen is aan de zorg van verschillende vereenigingen toever
trouwd, zoodat de scholen hier afzonderlijk zouden behandeld
moeten worden. Een ongunstig oordeel over een bepaalde
school, of zelfs de afwezigheid van een oordeel waar andere
scholen geprezen werden, zou niet bevorderlijk kunnen wezen
aan de belangen van zulk een inrichting. Om die reden heeft
sedert vele jaren (blijkens de notulen onzer vergaderingen
kwam in 1877 dezelfde zaak ter sprake) onze commissie be
sloten zich van een oordeel over 't Bijzonder Onderwijs in
't Gemeenteverslag te onthouden en haar opmerkingen en
wenschen in deze liever officieus aan de verschillende besturen
der scholen mede te deelen
Wij hopen hiermede aan Uw verlangen te hebben voldaan.
De Plaatselijke Schoolcommissie
M. J. De Goeje,
Voorzitter.
D. C. Hesseling,
Leiden, 17 October 1898. Secretaris.
De Voorzitter. Verlangt de heer Den Houter dat het
onderwerp onmiddellijk in discussie komt, of wenscht hij de
missive eerst eens op zijn gemak te lezen? In het laatste
geval zal ik haar laten drukken.
De heer Den Houter. Het laatste schijnt mij het beste toe.
De Voorzitter Dan zal het onderwerp op een nader te
bepalen dag aan de orde worden gesteld.
De heer Kroon. M. d. V. Ik wensch bij dit artikel even te
spreken over de traktementen van de gymnastiekleeraren. Zooals
u bekend is u hebt zelf de sectie-vergaderingen bijgewoond
ben ik een dergenen geweest, die hunne verbazing hebben
te kennen gegeven, hoe het mogelijk was, dat in ééne gemeente
twee ambtenaren, die volkomen hetzelfde werk verrichten en
van gelijken rang zijn, ongelijk betaald worden. Het verschil
bedraagt zelfs /200— lk ben door het antwoord, dat ik van
Burg. en Weth. heb gekregen, geenszins bevredigd en wensch
daarom met. een enkel woord over de zaak te spreken. Het
was in het jaar 1887 thans 11 jaar geleden dat de tegen
woordige titularis, de heer Henner, werd benoemd tot gym
nastiekleraar op het traktement, dat hij heden nog geniet.
Dat traktement bedroeg toen ƒ200.minder dan de bezoldi
ging, welke de heer De Vries toen genoot en thans nog ont
vangt. Nu kan ik begrijpen dat men bij de aanstelling van
een ambtenaar hem niet dadelijk het hoogste traktement geeft,
maar, wanneer hij na eenigen tijd volkomen geschikt blijkt te
zijn, is het billijk, dat hij de bezoldiging ontvangtwelke aan
zijne betrekking is verbonden. Dat het traktement van ƒ1000
aan de betrekking verbonden is, blijkt hieruit, dat de heer
De Vries 11 jaar lang die bezoldiging genoot. Nu had ik ver
wacht, dat Burg. en Weth. na eenige jaren bij den Raad zouden
gekomen zijn met te zeggen: ziet hier, de heer Henner is vol
komen bekwaam om zijn werk te verrichtenhij staat in niets
achter bij zijn collega, wij stellen dus voor dien leeraar het
zelfde traktement te geven. Maar dat gebeurt niet; integendeel.
Hoewel hij gedurende elf jaren meer dan genoeg heeft getoond
op die verhooging aanspraak te hebben, zeggen Burg. en Weth.
voortdurend: neen, wij zijn niet bereid zijn traktement gelijk
te maken aan dat van zijn collega. En waarom niet? Omdat
»nu vermoedelijk binnen niet al te langen tijd, wanneer de
meeste klassenoriderwijzers tot het onderwijs in de vrije- en
orde-oefeningen bevoegd zullen zijn, tot de opheffing vaneen
der drie betrekkingen zal kunnen worden overgegaan." Die
uitdrukking nu «binnen niet al te langen tijd" is zoo vaag
mogelijk lk geloof, dat wanneer iemand een zeker traktement
verdient, er absoluut geen reden kan zijn, waarom hem dat
niet gegeven wordt. De kwestie isverdient hij het of verdient
hij het niet En dan aan te komen met een reden voor niet-
verhoogingzeggendedat binnen niet al te langen tijd een
van de betrekkingen zal kunnen worden opgeheven! Zelfs al
was het bij Burg. en Weth. zeker, dat over één jaar de be
trekking zou kunnen worden opgeheven, zou dat in mijn oog
er toch nog niets toe doen, en verdient hij niettemin op dit
oogenblik dat traktement te krijgen.
En wat betreft die reden van «binnen niet al te langen tijd''
ik herinner mij voor drie jaren geleden van den toenmaligen
wethouder van onderwijs reeds precies datzelfde argument
te hebben gehoord. En wanneer wij weer drie jaar wachten,
zullen wij er nog niet aan toe zijn.
Ik wensch dus om al die redenen voor te stellen het trakte
ment van den heer Henner gelijk te stellen met dat van den
heer De Vries, en dus met 200.— te verhoogen.
De Voorzitter. Het traktement van den heer Henner
behoort eigenlijk niet besproken te worden bij dezen post,
maar bij dien voor middelbaar onderwijs.
Wij kunnen met het voorstel van den heer Kroon niet zoo
gemakkelijk medegaan als hij zelf wel denkt. Het gymnastiek
onderwijs is geregeld bij eene verordening van 1894, welke
in 1896 is gewijzigd. Nu zou het niet zoo bezwarend zijn,
wanneer de heer Henner eene traktementsverhooging van 200
kreeg, maar men zou daarvoor de verordening moeten wijzigen.
De heeren Wethouders deelen, evenals ik, geenszins de
argumenten van den heer Kroon. Wat toch is het geval? Er
waren vroeger en zijn nog drie gymnastiekonderwijzers en
wel één van de eerste, één van de tweede en één van de derde
klasse n. I de heer Bader met een bezoldiging van f 1600,
de heer de Vries met ƒ1200 en de heer Henner met een traktement
van 1000. Verder een onderwijzeres, Mej. Risseeuw op eene
jaarwedde eveneens van ƒ1000.Dat is eene bestaande organi
satie. De gymnastiekonderwijzers der 2de en 3de klasse genieten
niet hetzelfde traktement hoewel het best kan zijn dat zij
evenveel lesuren hebben. Dit gebeurt dikwijls ook op de lagere
scholen, dat een onderwijzer derde klasse evenveel werk
doet als een onderwijzer tweede klasse, maar toch is de
eerste hooger gesalarieerd dan de laatste. Er is dus geen enkele
reden om met de bestaande organisatie te breken. Het eenige
mogelijke is dat de heer Kroon een voorstel indient om de
verordening voor het gymnastiekonderwijs te wijzigen. Nu
komt de heer Kroon op tegen het argument, door ons gebruikt,
dat het nu allerminst de tijd is om de bedoelde verordening
te wijzigen. Ik geloof echter dat dit argument zeer juist is.
Wat is er gebeurd Eenige jaren geleden, ik meen in Januari
1894, is afgeschaft het gymnastiekonderwijs op de scholen 3de
en 4e klasse, waarbij in uitzicht is gesteld, dat daaraan eenige
linantieele gevolgen verbonden zouden moeten zijn doordat
binnenkort een van de vak-onderwijzers op wachtgeld zou
kunnen worden gesteld, omdat, nu dat onderwijs vervallen
was, men het wel zou kunnen doen met twee in plaats van
met drie vak-onderwijzers. Tot dusverre is dat niet mogelijk
geweest, omdat nog niet alle klasse-onderwijzers hebben akte j,
de akte voor vrije- en orde-oefeningen, een vak, dat op onze
scholen verplichtend is. In alle opzichten is het gewenscht,
dat dat vak niet door vakonderwijzers, maar door de klasse-
onderwijzers wordt gegevenmaar zoolang niet allen of althans
de meesten voorzien zijn van de akte van bevoegdheid daartoe,
zal er altijd hulp van vakonderwijzers noodig zijn voor die
klassen, waarvan de onderwijzer niet bevoegd is. Nu is op
dit oogenblik, wanneer b. v. een van de gymnastiek-onder-