DONDERDAG 8 SEPTEMBER 1898.
67
Zitting van Donderdag 8 September 1898.
Geopend des namiddags te twee uren.
Voorzitter: de heer Mr. F. WAS, Burgemeester.
Te behandelen onderwerpen
1°. Benoeming van de leden in de vaste Commissiën als:
a. drie leden van de Commissie van financiënen uit dezen
van den Voorzitter (aftredende leden de HH.: Mr. E. L.
Drueker, voorzitter; P. L.C. Driessen en Mr. E. De Vries;
b. twee leden van de Commissie voor de strafverordeningen
(aftredende leden de HH.: Mr. S. J. Fockema Andrese
en Mr. E. De Vries);
c. drie leden van de Commissie voor de huishoudelijke ver
ordeningen en uit dezen van den Voorzitter (aftredende
leden de HH.: Mr. S. J. Fockema Andrese, voorzitter,
Dr. T. Zaaijer en Dr. Th. W. Van Lidth de Jeude);
d. twee leden van de Commissie van fabricage (aftredende
leden de HH.: J. J. Hasselbach en N. Stadhouder);
e. twee leden van de Commissie voor het oud-archief (af
tredende leden de HH.: Mr. S. J. Fockema .Andrese en
Dr. E. F. Van Dissel).
29. Benoeming van een lid der Commissie van Beheer over
het Krankzinnigengesticht »Endegeest" (aftredend lid de
Heer Mr. E. De Vries).
3Ü. Voorstel tot wijziging der Verordening van 11 November 1880,
regelende het getal en de jaarwedden van de leeraren en
leeraressen aan de Hoogere Burgerschool voor Meisjes. (199)
4°. Voorstel tot verkoop van voorwerpen, aanwezig aan de Stads-
timmerwerf, welke buiten gebruik zijn gesteld. (200)
5". Suppletoire staat van begrooting, dienst 1898 (verhooging
volgnummer 152, rente van geldleening). (201)
6°. Voorstel tot uitbreiding van het onderwijs in de Natuurlijke
Historie en in den zang aan de Kweekschool voor Onder
wijzers en Onderwijzeressen. (203)
7°. Verdeeling van den Raad in sectiën.
Tegenwoordig zijn 19 leden, als de heeren: Stadhouder,
Kaiser, Van Lidtb de Jeude, Van Dissel, J. P. J. Driessen,
Juta, P. J. Van Hoeken, A. J. Van Hoeken, Den Houter,
Kerstens, Korevaar, Van Hamel, De Vries, Hasselbach, Dek-
huyzen, Zillesen, Fockema Andreie, Drueker en Van Rhijn, als
mede de Burgemeester.
Afwezig zijn de heeren: P. L. C. Driessen, Van Kempen,
Pera, Zaaijer, Siegenbeek van Heukelom, Verster van Wulver-
horst, Kroon en De Goeje.
De Voorzitter. Mijne Heeren! In de eerste openbare Ver
gadering van dezen Raad, te midden der gewichtige dagen
welke ons vaderland beleeft, gevoel ik mij gedrongen met
een kort woord te herdenken het blijde feit van de troons
bestijging onzer beminde Koningin Wilhelmina.
Verblijdend is dat feit, wanneer wij ons in herinnering
brengen den algemeenen rouw, de groote droefheid van het
Nederlandsche volk, toen onze diepbetreurde laatste Koning,
Koning Willem 111, gestorven was en ons alleen overbleef,
als hope der toekomst, eene teedere plant, eene tienjarige
Prinses, de laatste telg uit het roemruchtig Huis van Oranje
Nassau.
Verblijdend is het feit, dat de vurige wenschen van het
gansche Volk zijn verhoord; dat onze jeugdige Koningin,'
dank zij de voortreffelijke, nooit volprezen leiding van de
edele Vrouw, de Koningin-Moeder, overeenkomstig de grond
wettelijke voorschriften, op 18-jarigen leeftijd de Regeering
heeft aanvaard, toegerust met al die eigenschappen van hoofd
en hart, zoo onmisbaar voor het Hoofd van Staat.
Geheel Nederland is dan ook verblijd en knielt dankbaar
neder voor de Koningin-Moeder, die ons zóóveel gaf en zoo
uitnemend vervulde haar taak èn als Regentes èn als Moeder.
Verdwenen is de sombere, weemoedige stemming bij het
overlijden van onzen laatsten Koning Willem den Derde, want
Koningin Wilhelmina, Zijne Doorluchtige Dochter, heeft den
troon harer Vaderen bestegen en de teugels van het bewind
aanvaard.
Geheel Nederland juicht en jubelt, en niet het minst Leidens
burgerij, zoo innig gehecht aan ons Vorstenhuis.
Daarom zal de Leidsche bevolking; daarom zult Gij, Mijne
Heeren, als hare vertegenwoordigers, met mij van harte in
stemmen, wanneer ik hier in het openbaar hulde breng aan
de voortreffelijke diensten, door de Koningin-Regentes aan land
en volk bewezen; wanneer ik hier den innigen wensch uit,
dat onze beminde Koningin Wilhelmina zal ten deel vallen
eene langdurige en gelukkige Regeering, gelukkig tot haar
eigene voldoening, gezegend voor ons dierbaar vaderland.
Lang leve de Koningin!
Deze rede wordt door de Vergadering staande aangehoord,
terwijl allen den kreet herhalen van: Leve de Koningin!
De Voorzitter. Mijne Heeren! overeenkomstig het besluit
van den Raad, hebben B. en W. aan de Koningin bij de aan
vaarding Harer Regeering, en aan de Koningin-Moeder bij het
nederleggen van het Regentschap een adres van hulde en
dank gezonden. Ik verzoek den Secretaris van die stukken
voorlezing te doen.
Aan
Hare Majesteit de Koningin-Weduwe der Nederlanden.
Mevrouw
Op het oogenbllk, dat Hare Majesteit onze geliefde en
geëerbiedigde Koningin Wilhelmina geroepen wordt de teugels
van het bewind te aanvaardenzij het den Raad der gemeente
Leiden geoorloofd als tolk harer gansche burgerijUwe
Majesteit zijn diepgevoelden en onbegrensden dank te betuigen
voor de voor land en volk zoo zegenrijke wijze waarop door
Uwe Majesteit tijdens de minderjarigheid van Hare Koninklijke
Dochter het bewind werd gevoerd en voor het uitnemend
beleid en de groote wijsheid, waarmede Uwe Majesteit zich
van Hoogstderzelver zware taak als Koningin-Moeder heeft
gekweten.
Hij biedt U nederig zijn meest eerbiedige gelukwenschen
aan voor het heil van Hare Majesteit Koningin Wilhelmina
en dat van Uwe Majesteit en spreekt de hoop en het ver
trouwen uit, dat het Uwe Majesteit moge gegeven zijn nog
gedurende een lange reeks van jaren de steun en leidsvrouw
te zijn van hare Koninklijke Dochter en getuige te zijn van
gl'oote zegeningenwelke onder het bestuur der jeugdige
Vorstinne, dank zij Uwer Majesteits onvolprezen opvoeding,
Nederland mogen deelachtig worden.
Hij gevoelt zich eindelijk gedrongen ook voor Uwe Majesteit
getuigenis af te leggen van de onveranderlijke liefde en
gehechtheid, welke de Leidsche burgerij ook aan Uwe
Majesteit verbinden.
De Gemeenteraad van Leiden.
Leiden24 Augustus 1898.
Aan
Hare Majesteit WILHELMINA, Koningin der Nederlanden.
Mevrouw
De Raad dei' gemeente Leiden wendt zich tot Uwe Majesteit
met het eerbiedig verzoek, dat het Uwe Majesteit moge
behagen bij Hoogstderzelver aanvaarding der Regeering van
het Koninkrijk der Nederlanden, de betuigingen van liefde
en verknochtheid van de Leidsche burgerij aan het stamhuis
van Üranje-Nassau en van hare innige aanhankelijkheid aan
Uwer Majesteits Doorluchtige Persoon wel te willen aan
vaarden.
Hij spreekt de hoop uit, dat het Uwe Majesteit moge
gegeven zijngedurende een lange reeks van jaren te regeeren
tot heil van Koninkrijk en Volk, en ten zegen van Uw Huis.
Hij veroorlooft zich ten slotte Uwe Majesteit de plechtige
verzekering te geven, dat de bevolking der stad Leiden,
door eeuwen heen door zóó on verbreekbare banden aan Uw
Vorstenhuis verbonden, ook in de toekomst niets onbeproefd
zal laten, wat strekken kan om die banden nog hechter te
bevestigen en haar de genegenheid, door Uwe Doorluchte
Voorzaten op zoo grootmoedige wijze aan de stad Leiden
betoond, ook van Uwe Majesteit te verzekeren^
De Gemeenteraad van Leiden.
Leiden, 31 Augustus 1898.
De Voorzitter. Van den particulieren Secretaris van de
Koningin-Moeder is ingekomen een schrijven met dank
betuiging voor het adres van ons Dag. Best. van 31 Augustus j.l.
Thans, Mijne Heeren, heb ik nog een kort woord te spreken.
In de eerste September-vergadering van het jaar 1873 nam
onze hooggeachte Wethouder van Financiën, de heer Juta,
voor het eerst zitting als lid van deze Vergadering. Sinds
dien tijd werd bij periodieke aftreding zijn mandaat telkens
door het vertrouwen der burgerij vernieuwd, zoodat hij thans
25 jaren onafgebroken de belangen der gemeente heeft be
hartigd als raadslid, en sedert 1891 ook als Wethouder van
Financiën.
Up welke uitnemende wijze, met hoeveel bekwaamheid,
nauwgezetheid en toewijding da heer Juta beide betrekkingen
heeft vervuld ik zal daarover nu niet behoeven uit te
weiden. Wij weten dit allen, de een korter, de ander langer,
bij ervaring, en het zou bovendien mijn vriend Juta zeker
niet aangenaam zijn, indien hij op dezen dag hier door mij
met loftuitingen werd overladen.
Ik volsta daarom hiermede, dat ik hem namens den geheelen
Raad geluk wensch met dezen blijden herinneringsdag, dat
ik hem namens de geheele burgerij dank betuig voor alles
wat hij gedurende een kwart eeuw voor de burgerij en voor
de gemeente heeft gedaan. Van harte wensch ik hem toe,
dat het hem nog vele jaren gegeven moge zijn de burgerij
in deze Vergadering te vertegenwoordigen en zijne betrek
king als wethouder even krachtig als tut dusverre te blijven
vervullen. (Toejuiching).