62 verschil in strekking tusschen beide voorstellen. Terwijl destijds de voorsteller beoogde het hooren althans eenigzins te beperken en dus een schrede wilde doen in de thans gevolgde richting, zou men thans, door aanneming van het voorstel van den heer Van Hoeken, weer een eindweegs naar den vroegeren toestand terugkeeren. De groote practische bezwaren, aan de regeling van 1877 verbondenleidden intusschen Burg. en Weth. er toe in '1886 ten derde male op wijziging van art. 16 aan te dringen (Zie Ingek. St. n°. 297). Zij herhaalden hun voorstel van 1883, ditmaal met de toezegging, dat Burg. en Weth. in het beschrijvings biljet de belastingschuldigen zouden uitnoodigen ombijaldien een lager bedrag dan het vorige jaar moest worden opge geven, de reden daarvan bij afzonderlijk schrijven te ver melden. Thans was het de Commissie van Financiën, die een amendement op dit voorstel indiende, ongeveer gelijk luidend aan dat van den heer Van der Hoeven in 1883 (Zie Ingek. St. van 1886, n°. 316). Maar nadat dit amendement in de raadszitting van 23 December 1886 met 15 tegen 6 stemmen was verworpen, werd het voorstel van Burg en Weth. met 16 tegen 5 stemmen aangenomenen het thans nog geldende artikel 16, dat bij de laatste herziening der ver ordening in '97/98 geene wijziging onderging, in het leven geroepen. Aldus de wording van het artikel. Beschouwen wij thans nader de grieven, door den heer Van Hoeken daar tegen aangevoerd. Ad lum. De bewering dat de belastingschuldige wordt aan geslagen zonder in de gelegenheid te zijn geweest, zijn aan gifte toe te lichten, is geheel ongegrond. Immers niet alleen wordt men in de beschrijvingsbiljetten uitdrukkelijk uitge- noodigd, bijaldien een lager bedrag dan het vorige jaar moet worden opgegeven, dit bij afzonderlijk gesloten schrijven toe te lichten, maar bovendien zijn Burg. en Weth. ten allen tijde bereid ieder, die eenige opheldering wenscht te geven, te ontvangen. Het is echter zeer opmerkelijkdat van de tallooze aangiften, welke lager zijn dan het vorige jaar, slechts een enkele van zoodanig schrijven of een nadere toelichting ver gezeld gaat, en dat die toelichting dan meestal nog zoo uiterst vaag is, dat zij evengoed had kunnen achterwege blijven. Voorts zijn er slechts weinigen die hun verlangen om per soonlijk gehoord te wordente kennen geven. Aan dat ver langen wordt dan echter steeds voldaanterwijl bovendien vele anderen door Burg. en Weth. ambtshalve worden opgeroepen, of wel zoowel vóór als na de opmaking van het kohier bij den Burgemeester of den Wethouder van Financiën de door hen gewenschte inlichtingen erlangen. Men ziet dus dat de gelegenheid om inlichtingen te ver schaffen geenszins ontbreekt, maar dat de meeste belasting schuldigen het niet noodig schijnen te vinden van deze gelegenheid gebruik te maken. Ad 2um- Niet minder ongegrond is de bewering, als zouden Burg. en Weth. zonder daarvoor gegronde motieven te hebben, sommige belastingschuldigen enkele klassen hooger aanslaan dan de aangifte medebrengt. Burg. en Weth. brengen ieder in de klasse, waarin hij naar hunne op feiten en kennis van zaken berustende overtuiging behoort. Dit moge nader blijken uit de ervaring, welke ook weder dit jaar bij de opmaking van het kohier door ons college werd opgedaan. Van de vele belastingschuldigen, welke door ons werden gehoord, zijnde aangiften van ongeveer een derde gedeelte door ons als juist erkend, terwijl van het overige twee derde gedeelte sommigen aan onze oproeping geen gehoor gaven maar de groote meerder heid 1, 2, 3, 5, ja enkelen zelfs 7 en 8 klassen hooger moesten worden aangeslagen, dan hunne aangifte medebracht, nadat zij zelve erkend hadden van de onjuistheid van hunne eigen aangifte en de juistheid van den aanslag van Burg. en Weth. overtuigd te zijn. En nu verdient alleszins opmerking dat juist dat eerste derde gedeelte bestond in hoofdzaak uit personendie hun verlangen om opgeroepen te worden hadden te kennen ge geven, terwijl de overigen door ons ambtshalve opgeroepen werden. Maar zeker is er voldoende grond om iemand te plaatsen in de klasse, waarin hij het vorige jaar was aangeslagen, indien hij toen dien aanslag zonder reclame heeft laten voorbij gaan, verder uit niets blijkt, dat zijne financieële positie eenige wijziging ten zijnen nadeele heeft ondergaan en door hem noch eenige nadere schriftelijke toelichting van zijn lagere aangifte wordt verstrekt, noch het verlangen wordt te kennen gegeven om persoonlijk te worden gehoord. Ad 3um- Dat vaak de te lage aangifte een gevolg is van (wel eens werkelijke maar meer nog voorgewende) on bekendheid met den omvang der belastingplicht, is zeker waar. De een verzuimt het genot van kost en inwoning als inkomen te berekenen; de ander de geschatte huurwaarde van eigen huis; anderen weer het voordeel uit kamerhuring voortvloeiende of de verdienste van de echtgenoote, of wel het leven uit de verdienste van de zaak. Maar in al die ge vallen is het toch zeker niet onbillijkdat de aangifte met die bedragen wordt verhoogd. En wanneer men dan verder bedenkt dat van de 8000 aangiftenniet minder dan 4000 een lager bedrag aangeven dan het vorige jaar, zonder dat ook maar met een enkel woord die lagere aangifte wordt toegelicht, dan is toch zeker de bewering niet te boud, dat onder hen talloozen zijn, bij wie inderdaad het opzet om de belasting te ontduiken aanwezig is. Ad Dat Burg. en Weth. bij inkomens welke jaarlijks aan min of meer belangrijke schommelingen onderhevig zijn, licht kunnen mistasten, kan niet zoo grif worden toegegeven. Immers juist in die gevallen wordt het inkomen berekend op het gemiddelde over de 3 laatste jarenterwijl nog bovendien de klassen verdeeling aan die schommelingen te gemoet komt. En indien eens het laatste jaar zoo bijzonder slecht mocht zijn geweest, dat de aanslag inderdaad een belangrijke ver laging zou moeten ondergaan, dan zou dit toch zeker wel uit de uitwendige levenswijze waarneembaar zijn en in ieder geval toch wel de moeite loonen om bij afzonderlijk gesloten schrijven Burg. en Weth. nader in te lichten. Want wij her halen het, van dit middel dat reeds thans bestaat, wordt weinig of geen gebruik gemaakt. Ad 5um- De eerlijke aangever, zegt de heer Van Hoeken, wordt bij verhooging van zijn aanslag in zijn eerlijkheids gevoel gekrenkt. Wij ontkennen dit niet, maar wij vragen: Is dit te wijten aan de verordening of wel aan den belastingschuldige? Waarom onthoudt dan de eerlijke aangever aan Burg. en Weth. alle licht omtrent de vermindering, die zijn inkomen heeft onder gaan? Met een weinig moeite zou hij zich die krenking van zijn eerlijkheidsgevoel zoo gemakkelijk kunnen besparen. Zietdaar, naar wij meenen, aangetoond, dat de grieven van den heer Van Hoeken tegen de bestaande wijze van werken voor een groot deel ongegrond zijn, en voor een ander deel niet van overdrijving zijn vrij te pleiten. Gaan wij ten slotte na, welke voor- en nadeelen aan de door den heer Van Hoeken voorgestelde regeling zouden verbonden zijn. Wij zullen beginnen met de nadeelen. Deze toch liggen het meest voor de hand. 1°. Bij verplichte oproeping van al diegenen, die in afwijking van hunne aangifte hooger worden aangeslagen, zal de totstand koming van het kohier zeer aanzienlijk vertraagd worden. Het door den gemeentewetgever bij de wijziging der Gem. Wet in 1881 beoogde voordeel zal dus weder geheel verloren gaan. Men bedenke toch wel, dat van de 8000 aangeslagenen niet minder dan 4000 hunne aangifte, zonder eenige nadere toelichting, lager stellen dan hunnen aanslag van het vorige jaar. Indien deze allen moeten worden gehóórdzal het kohier eerst maanden later kunnen worden vastgesteld en het onmiddellijk nadeel zal zijndat nog slechts een zeer korte tijd voor de betaling der belasting rest. Die 4000 andere belas tingschuldigen die dan door een maatregelwelke ten gevolge van de nalatigheid hunner medeburgers werd noodig geacht, zeer zullen worden benadeeldzullen dan zeker meer gegronde redenen tot klagen hebben, dan die zeer enkelen, welke thans ten gevolge hunner eigen nalatigheid een of meer klassen te hoog mochten worden aangeslagen. Ter nadere toelichting willen wij hier nog aan toevoegen, dat in het afgeloopen jaar van die 4000, welke dan zouden verongelijkt zijn, slechts 429 bij den Raad hebben gerecla meerd. Van die 429 reclames werd weder op 276 afwijzend door den Raad beschikt, terwijl op 153 een gunstige beschik king werd genomen, nadat de Raad daaromtrent door Burg. en Weth. na een nader onderzoek was voorgelicht. En van die 153 zouden zich de meesten een hoogeren aanslag en een reclame hebben kunnen besparen, indien zij slechts vroeger de moeite genomen hadden hunne aangifte bij Burg. en Weth. hetzij schriftelijk of mondeling toe te lichten. En nu gaat het toch niet aan, dat ter wille van die 153, wier bezwaren geheel of ten deele werden aanvaard, de overige 98% der belastingschuldigen ernstig zouden worden benadeeld. 2°. Ken ander nadeel, aan de verplichte oproeping verbonden, is de ontzachelijk zware taak, welke dientengevolge op de schou ders van Burg. en Weth. zou worden gelegd. Öm deze reden zou men den maatregel zonder overdrijving practisch onuit voerbaar mogen noemen. Bij ondervinding is ons gebleken, dat, wil het hooren eenig nut hebben, in een uur niet meer dan ten hoogste 4 personen kunnen worden gehoord. Een schat van tijd zou dus met dat hooren gemoeid zijn, en het ligt in den aard der zaakdat de vele andere werkzaamheden van ons college daaronder zouden moeten lijden. Bovendien zouden velerlei andere werkzaamheden met betrekking tot het kohier dientengevolge worden vertraagdzooals de afschrij vingen de reclames en de vaststelling der suppletoire kohieren. En nu moge de heer Van Hoeken misschien beweren, dat niet te verwachten is, dat al die 4000, of ook maar velen van henaan de oproeping gehoor zullen gevenmaar dan vragen wij van onzen kant; wat is dan het nut van den voorgestelden maatregel Indien niet meer belastingschul digen zich zullen aanmelden, dan reeds thans het geval is,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 2