GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
29
INGEKOMEN STIKKEN.
N°. 48. Leiden, den 5 Maart 1898.
Tegen den door Heeren Commissarissen der Stads-bank van
Leening ingedienden staat van af- ên overschrijving op de
begrooting dier instelling, dienst '1897, heeft de Commissie
van Financiën geene bedenkingen; zij stelt U derhalve voor
tot goedkeuring van dien staat over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën.
N°. 49. Leiden, 8 Maart 1898.
INaar aanleiding van de voordracht van Burg. en Weth.
van 3 Maart j.l. (Ing. St. n°. 43) hebben wij de eer, het vol
gende op te merken.
De uitgaaf voor de te bouwen brug is, ook naar ons oordeel,
te groot om uit de gewone middelen van één jaar te worden
betaald of zelfs over enkele jaren te worden verdeeld, vooral
wanneer men in aanmerking neemt, dat de uitbreiding van
het grondgebied der gemeente nog andere uitgaven van soort
gelijken aard zal ten gevolge hebben. Wij kunnen ons dus
vereenigen met het denkbeeldde vereischte gelden te vinden
door leening. Evenwel behoort o. i. voor eene leening met der
gelijk doel een veel kortere dan de hier ter stede gebruike
lijke termijn van aflossing te worden bepaald.
Terwijl wij U dus in overweging gevenovereenkomstig de
voordracht van Burg. en Weth. te besluiten, behouden wij
ons voor, te zijner tijd, wanneer de voorwaarden eener te
sluiten geldleening ter sprake komenop zoodanigen korteren
aflossingstermijn aan te dringen.
Aan den Gemeenteraad. De Comm. van Financiën.
N°. 50. Leiden, 28 Februari 1898.
Naar aanleiding van het hierbij overgelegd verzoek van de
Gemeente-Commissie van het Nederduitsch-llervormd kerkge
nootschap alhier, om haar met het oog op den voorgenomen
verkoop van het gebouw der Oosterkerkden op dat gebou-w
staanden en aan de gemeente Leiden toebehoorenden toren
kosteloos af te staan, hebben wij de eer U mede te deelen dat
tegen dien afstand bij ons evenmin als bij de Commissie van
fabricage bezwaren bestaan.
Wij geven Uwe vergadering derhalve in overweging te be
sluiten tot kosteloozen afstand van bedoelden toren aan de
Gemeente-Commissie van het Nederduitsch-Hervormd kerk
genootschap alhier.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 14 Februari 1898.
Aan Burg. en Weth. van Leiden.
Geeft met verschuldigden eerbied te kennende Gemeente-
Commissie van het Nederduitsch-Hervormd kerkgenootschap
te Leiden,
dat zij door den verkoop der Oosterkerk gaarne in 't bezit
gesteld werd van den op dit kerkgebouw aanwezigen aan de
gemeente Leiden toebehoorenden toren;
Reden, waarom zij beleefd verzoekt haar bedoelden toren
kosteloos af te staan, welk verzoek UEd. Achtbaren bij den
Gemeenteraad gelieven te ondersteunen.
Hetwelk doende,
De Gemeente-Commissie voornoemd
P. J. Van Hoeken, Voorzitter
H. M. Sasse, Secretaris.
N°. 51.
De Commissie, belast met het onderzoek der geloofsbrieven
van Dr. Th. G. Den Houter heeft de eer den Raad het vol
gende mede te deelen:
Uit het procés-verbaal der stemopneming blijkt, dat bij de
herstemming in het tweede district op 22 Februari 1898 zijn
uitgebracht 1032 geldige stemmenwaarvan op Dr. Den Houter
608, zoodat deze terecht door het stembureau verkozen is ver
klaard.
Dr. Den Houter heeft overgelegd een uittreksel uit de re
gisters van den Burgerlijken stand der gemeente Leiden,
waaruit blijkt, dat hij aldaar is geboren den 29sten Maart 4864.
Hij heeft verder bij de stukken gevoegd eene verklaring
van den Burgemeester, dat hij gedurende het laatste jaar, aan
de verkiezing voorafgegaan, zijne woonplaats binnen de ge
meente heeft gehad.
Dr. Den Houter voldoet dus aan de vereischtengesteld in
art. 19 der Gemeentewet.
De vraag zou echter kunnen worden gesteld, of hij niet
eene betrekking bekleedt, die van het lidmaatschap van den
Raad uitsluit.
Hij heeft nl. eene door hem geteekende verklaring overge
legd, dat hij geene andere openbare betrekking bekleedt, dan
die van stadsrgenees- en heelkundige, alleen belast met de
geneeskundige armenpraktijk.
Nu zijn de stads-geneesheeren blijkens de verordening van
19 September 1854 (Gem.bl. 4) niet slechts belast met de ge
neeskundige behandeling van zieke bedeelden en onvermogen-
den, maar is hun meer opgedragen. Vooreerst hebben zij (art. 17)
beurtelings de zittingen bij te wonen van de Commissie tot
onderzoek van personendie zich ongeschikt verklaren voor
den schutterlijken dienst. In de tweede plaats zijn zij (art. 18)
verplicht zooveel mogelijk mede te werken tot de uitvoering
van alle Verordeningen betreffende den geneeskundigen dienst.
In de derde plaats hebben drie hunner, door Burg. en Weth. aan
te wijzen, met andere gemeenteambtenaren zoo noodig een
onderzoek in te stellen omtrent de bewoonbaarheid van ge
bouwen en procés-verbaal daaromtrent in te dienen (artt. '1 en
2 der Verordening van 5 April 1894).
Art. 23 der Gemeentewet verklaart: »het lidmaatschap van
»den Raadonvereenigbaar met de betrekking van amb-
»tenaar, van wege het gemeentebestuur aangesteld, of daaraan
«ondergeschikt."
De bepaling van zinsnede f wordt nu wel is waar aan het
slot van art. 23 verklaard «niet van toepassing te zijn op
«genees-, heel- of verloskundigendie met de armen-praktijk
«belast zijn", maar de vraag rijst, of deze uitzondering toe
passelijk is ook op gemeente-geneesheeren, aan wie naast de
armen-praktijk ook zijn opgedragen werkzaamheden als de
zoo even genoemde.
Deze vraag is ontkennend beantwoord o. a. bij Kon. Besl.
van 9 Dec. 1871 (Gem.stem 1056). Het gold de verkiezing
van een der gemeente-geneesheeren van 's Gravenhage tot lid
van den gemeenteraad. Aan die ambtenaren waren daar
evenals hier werkzaamheden opgedragen «als" wij halen
hier de woorden van het Kon. Besl. aan «het bijstaan der
«commissie, jaarlijks belast met de keuring der schutter-
«plichtigen, die vrijstelling aanvragen wegens lichaams-
«gebreken, en. het dienen van advies omtrent de bewoon-
«baarheid van gebouwen, of omtrent de vraag of in de
«gemeente aanwezige slooten of wateren al of niet schadelijk
«voor de openbare gezondheid te achten zijn".
De Koning beslistedat«daargelaten de vraag of hunne aan-
«wijzing door Burg. en Weth. tot bijstand der door eene rijkswet
«ingestelde Commissie van keuring van schutterplichtigen ge-
«zegd zou kunnen worden hen in eene aan het gemeente-
«bestuur ondergeschikte stelling te plaatsen, in allen gevalle
«de hun bij de Gemeenteverordeningen van 12 Maart en
«16 April 1867 opgelegde werkzaamheden" (nl het adviseeren
over gebouwen en slooten), «hun zijn opgelegd in het belang
«der gemeente, en zij zich daaraan ingevolge hunne aanstelling
«als gemeente-geneeskunstoefenaren niet zonder plichtverzuim
«mogen onttrekkendat de gunstige uitzondering, in het laatste
«lid van art. 23 op het algemeen verbod in lid 1 f van dat
«art. der gemeentewet geschrevenniet mag worden uitgebreid
«tot dienstenwelke de geneeskundigen met de armenpraktijk
«belast buiten den bepaalden kring dier praktijkop last van
«het gemeentebestuur ten dienste der gemeente geroepen zijn
«te verrigten."
De Koning verklaarde op die gronden den Haagschen
gemeente-geneesheer niet verkiesbaar.
Uwe Commissie kan zich met eene beslissing in dezen
geest niet vereenigen.
Tot de werkzaamheid van geneeskundigen als zoodanig
behoort stellig niet alleen het verordenen van medicijnen en
het geven van andere voorschriften in geval van ziekte, maar
ook het geven van hygiënische adviezen aan en ten behoeve
van de gezinnendie zij geregeld onder behandeling hebben.
Waar nu gemeente-geneesheeren aan Burg. en Weth. advies
geven omtrent de bewoonbaarheid van huizenzeker vooral in
gebruik bij die kringen der bevolking, waarover zich hunne
medische zorg uitstrektkan men niet zeggendat zij diensten
praesteeren buiten den bepaalden kring der armenpraktijk.
Maar al ware dit anders, dan zoude nog Uwe Commissie
in deze niet tot uitsluiting durven concludeeren.
De alinea van art. 23 der Gemeentewet, die geneeskundigen,
met armenpraktijk belast, toelaat, is in de wet gebracht bij
amendement. De voorsteller (de heer WesterholT) lichtte dit
toe met een betoog, dat de armenarts als zoodanig geenszins
in eene betrekking van ondergeschiktheid en af hankelijklieid
van het gemeentebestuur komt.
De Min. v. Binn. Zaken stelde hier tegenover, dat men het
amendement aannemende, een privilege zou scheppen voor
een bepaalden stand.