GEMEENTERAAD VAN LEIDEN.
1STGEKOMEJf STTKKEJf.
N°. 33. Aan den Raad der gemeente Leiden.
Leiden, 21 Februari 1898.
Wij hebben de eer U hierbij aan te bieden onze beslissing
in het geschil tusschen den Staat en Uwe gemeente betrek
kelijk de verpleegkosten van zieke armen in het Nosocomium
Academieum te Leiden.
De Arbiters in dat geschil,
J. A. F. (Joebergh
Van Boneval Faure
B. H. Stephan.
Tusschen den Staat der Nederlanden en de gemeente Leiden,
werd op 30 November 1866 eene overeenkomst gesloten be
treffende het stichten van een ziekenhuis voor zooveel de
Artikelen 1, 2 en 5 betreft goedgekeurd bij de wet van 6
Juli 1867 (St.bl. 63). Art. 5 van die overeenkomst luidt:
»flet Rijk sticht onmiddelijk na het te niet doen derover-
»eenkomst van 1853 bovengenoemd en onderhoud voortdurend
»op het afgestane terrein een Nosocomium Academieum,
waarin de gemeente Leiden tegen betaling van vijftig cents
»daags per persoon al de stads-zieke armen doet verplegen,
«alsmede de zieke armen van andere gemeenten, voor reke-
«ning van deze tijdelijk op verzoek der gemeente Leiden te
«plaatsen, alles voor zooverre bij heerschende epidemien de be-
«schikbare ruimte toelaat. Na vijf jaren en telkens na verloop
«van gelijken termijn wordt het bedrag der verpleegkosten
«op nieuw geregeld in der minne, des noodig door arbiters".
Sedert 1 Januari 1878 werden de verpleegkosten per dag en
per patient in der minne verhoogd van 0,50 tot 0,75.
Over de vaststelling van het bedrag, dat verschuldigd zou
worden over het vijfjarig tijdperk, aanvangende 1 Januari
1898, ontstond tusschen den Staat en de gemeente verschil,
en er werd overeengekomen:
a. dat ingevolge de overeenkomst dat bedrag zou worden
vastgesteld door arbiters;
b. dat deze zouden worden benoemd één door de gemeente
Leiden, één door den Minister van Binnenlandsche Zaken en
de derde door deze twee;
c. dat het bedrag in geen geval per dag en per patient
minder dan 0,75 of meer aan ƒ1,— zou bedragen;
d. dat met de beslissing van de meerderheid der arbiters
genoegen zou worden genomen.
Door de gemeente Leiden werd 23 November 1897 tot
arbiter benoemd, de ondergeteekendeMr. J, A. F. Coebergb,
notaris te Leiden en door den Minister van Binnenlandsche
Zaken den llden December daaraanvolgende, de ondergetee
kende Mr. R. T. II. P. L. A. van Boneval Faure, lid van de
Eerste Kamer der Staten-Generaal, oud-hoogleeraar te Leiden,
die den 3den Januari laatstleden den ondergeteekende Doctor
B. IJ. Stephan, Geneesheer-Directeur van het Burger Zieken
huis te Amsterdam, als derde arbiter benoemden.
De ondergeteekenden hebben allereerst de vraag overwogen
wat is de bedoeling geweest bij het maken der overeenkomst
omtrent de vaststelling van het cijfer van ƒ0,50 en de her
ziening daarvan telken vijf jaren en zijn eenparig tot de
conclusie gekomen, dat die herziening om de vijf jaren geene
andere beteekenis kan hebben, dan om te voorkomen dat bij
belangrijke rijzing of daling van verpleegkosten en voeding
de Staat noch de Gemeente daaruit voor- of nadeelen zou
hebben, doch dat de prijs van ƒ0,50 steeds als uitgangspunt
moest worden genomen en door beide partijen als zoodanig
was vastgesteld.
Neemt men aan, dat de bedoeling geweest is de gemeente
den kostenden prijs te doen betalen, (wat zou men kunnen
beweren, omdat tijdens het sluiten der overeenkomst in de
meeste gemeenten van ons land bij gemeente-verordening
voor opname van zieke armen in gemeente-instellingen
0,50 werd bedongen, dan springt de onjuistheid van die
bewering terstond in het oog, omdat uit de over te leggen
tabellen mag worden afgeleid, dat de kosten van verpleging
reeds toen aanzienlijk meer bedroegen wat men mag aan
nemen, dat zoowel den Staat als der gemeente bekend was,
althans bekend moest zijn.
Stelt men, dat de prijs op 0,50 bepaald was, omdat de
Staat een aequivalent voor het te min berekende vond in de
prestatie van de zijde van de gemeente, die blijkens de over
eenkomst behalve het terrein, waarop het Nosocomium ge
bouwd is, ook nog een som van ƒ125000.— aan het Rijk
afstond, dan stuit men op de moeilijkheid om telken vijf
jaren de zeer wisselende waarde van dat terrein te berekenen
en de interest vast te stellen van het afgestane kapitaalbe
paalt men beide naar den prijs, dien het tijdens een afstand
vertegenwoordigde, dan zou dit wat het terrein betreft bijna
niet te bepalen zijn, daar zich dit door afbraak van molens
en aanplempen van grond in geheel anderen toestand bevindt,
dan bij het sluiten der overeenkomst.
Noch de memorie van toelichting noch het voorloopig ver
slag en het daarop gevolgd antwoord bij de indiening van het
wetsontwerp van 1867 geven op dit punt voldoende licht,
evenmin als de beraadslagingen in den Gemeenteraad van
Leiden en de gevoerde correspondentie in 1877, toen de prijs
van ƒ9,50 tot ƒ0,75 werd verhoogd.
Volgens het eenparig oordeel van de ondergeteekenden kan
dus de beslissing van het geschil niet eenvoudig afhankelijk
worden gesteld van de vraag, hoe thans in het algemeen het
bedrag is der verpleegkosten van zieke armen, maar behoort
die vraag aldus te worden gesteld:
«Als bij de vaststelling van bet contract in 1867 de
«kosten op vijftig cent worden berekend, hoeveel hooger
«moeten ze dan nu gesteld worden in verband met de
«verhooging der verplegingskosten in het algemeen".
Voor de beantwoording dier vraag hebben de ondergetee
kenden de noodige gegevens trachten te verzamelen van de
verpleegkosten in verschillende inrichtingen in ons land en
daarbij zooveel mogelijk rekening gehouden met hetgeen onder
den gemiddelden verpleegprijs is begrepen en in welken zin
eventuëele klaspatienten of andere omstandigheden op den
verpleegprijs hebben geïnfluenceerdzij voegen bij dit rapport
een tabel voor zooveel betreft de ziekenhuizen te Rotterdam,
's-Gravenhage en Amsterdam en merken daarbij op1):
In het ziekenhuis te Rotterdam worden de lijders verpleegd
in vijf klassen.
(cf. Armenzorg in Nederland in opdracht der vereeniging
voor de staathuishoudkunde en de statistiek, bewerkt door Mr.
l'h. Falkenberg Dl. 11, bl. 41) de gemiddelde verpleegprijs is
verkregen door de totaaluitgaven te deelen door het totaal
aantal verpleegdagen. (Zie te kolom). Ter berekening van de
kosten van een zieke arme zijn in de 2e kolom overgenomen
de cijfers uit het aangehaalde werk, waar op bl. 46 wordt
aangegeven hóe men die cijfers heeft verkregen.
Voor het ziekenhuis te 's-Gravenhage is dezelfde methode
gevolgd, waarbij Deel 111 van het aangehaalde werk werd
geraadpleegd.
Te Amsterdam zijn vier groote ziekenhuizentwee daarvan
zijn gemeente-inrichtingen: het Buiten- en Binnengasthuis;
het derde het Nederlandsch Israëlitisch Ziekenhuis is ver-
'eenigff met een krankzinnigengesticht en een oude mannen-
en vrouwenhuis; het vierde: het Burger Ziekenhuis is eene
bijzondere instelling, die met armenzorg niets heelt te maken,
waar het geringste tarief van opneming 1,50 is, sinds 1891
patiënten in afzonderlijke vertrekken worden verpleegd, ter
wijl van het aantal verpleegdagen 30000, op deze
laatste zoogenaamde klassenpatienten valt, zoodat de cijfers,
in die kolom opgenomen, voor het vraagstuk, dat ons bezig
houdt weinig waarde hebben.
Van de beide gemeente-inrichtingen zijn tot 1887 de prijs
van den verpleegdag dooreen opgegeven, sedert dat jaar van
elk afzonderlijk; de stijging in 1880 werd veroorzaakt door
de in dat jaar ingevoerde reorganisatie, waaraan zich de finan-
tiëele gevolgen ook nog in de jaren 1884 en 1885 buitenge
woon deden gevoelen.
Sinds April 1894 worden ook in het Buitengasthuis klasse-
patienten opgenomen; de kosten voor deze gemaakt zijn in
de latere jaren ook in de opgegeven cijfers van den prijs van
den verpleegdag begrepen, doch deze patiënten kunnen op de
grootte dezer cijfers vooralsnog weinig of geen invloed uit
oefenen daar het aantal hunner verpleegdagen in 1894 slechts
'l26S, in 1895 'lt0 3, in 1896 '/85, in 1897 1 90 gedeelte van
het totaal was.
Die verpleegdagen waren in 1897: 222415. Voor het
Israëlitisch Ziekenhuis zijn uit deel 1 van het aangehaalde
werk armenzorg over vijf achtereenvolgende jaren de cijfers
afzonderlijk voor de drie gestichten berekend en in de daar
voor aangeduide kolommen opgenomen. Uit deze cijfers blijkt,
dat de kosten van verpleging sedert 1867 niet aanzienlijk zijn
toegenomen, althans zeker niet met vijftig percent, waarmede
de aanvankelijk vastgestelde prijs van ƒ0,50 reeds in 1878
werd verhoogd.
Op deze gronden hebben de ondergeteekenden dus beslist, dat
de prijs, door de gemenete Leiden aan den Staat te voldoen voor
de opname van zieke armen in het Nosocomium Academieum
krachtens Art. 5 der aangehaalde overeenkomst daags per per
soon niet hooger mag worden gesteld dan vijf en zeventig cent.
Aldus in duplo opgemaakt en onderteekend te Leiden, al
waar de beslissing is genomen, den zeventienden Februari
1800 acht en negentig.
J. A. F. Coebergh
R. van Boneval Faure
B. H. Stephan.
Zie bijlage II.
Zie bijlage I