9 In de hoogere klassen bestaat ditzelfde verschildoch daar oefent het naar evenredigheid van het totaal inkomen weinig invloed uit op de verschuldigde belasting. Nu zou aan deze ongelijkmatigheid op zeer eenvoudige wijze kunnen worden te gemoet gekomen, door in art. 9 het woord belasting te veranderen in totaal inkomenware het niet, dat volgens onze meening ook daardoor de Verordening niet in overeenstemming zou gebracht zijn met het algemeen beginsel van art. 243 der Gemeentewet. Art. 243 der Gemeentewet drukt dit beginsel aldus uit «Het bedrag der aanslagen moet percentsgewijze gelijkelijk «worden berekend naar liet totaal van het inkomenna aftrek »van een bij de belastingvordening te bepalen, voor alle aan- «slagen gelijk of in verband met de samenstelling van het «gezin op gelijken voet berekend, bedrag voor noodzakelijk «levensonderhoud." Zou op den eersten aanblik de redactie van dit artikel en de woorden «op gelijken voet" er toe leiden om ons hier boven ontwikkeld denkbeeld te volgen en den aftrek voor kinderen percentsgewijzemits berekend, niet naar de belas tingdoch naar het totaal inkomen toe te laten, bij nadere beschouwing achten wij dit denkbeeld niet overeenkomstig de bedoeling van den Wetgever. En onze twijfel dienaangaande wijkt volkomenals wij kennis nemen van de schriftelijke gedachtenwisseling over de wijziging der Gemeentewet bij de behandeling in de Tweede Kamer der Staten-Generaal gevoerd. In het oorspronkelijk Ontwerp luidde het artikel: «Het bedrag der aanslagen moet percentsgewijze gelijkelijk «worden berekend over het totaal van het inkomenna «aftrek van een bij de belastingverordening te bepalenvoor «alle aanslagen op gelijken voet berekend, bedrag voor nood- «zakelijk levensonderhoud." In het Voorloopig Verslag van de Tweede Kamer wordt daarop deze aanmerking gemaakt: «De bepaling zegt, dat de aftrek voor levensonderhoud «voor alle aanslagen «op gelijken voet" moet worden berekend. «Wil dit zeggendat het bedrag van den aftrek voor alle «aanslagen gelijk moet zijn?" In de memorie van antwoord zegt de Minister: «Op gelijken voet" schijnt juist uit te drukken, wat bc- «doeld wordt. Om echter elk mogelijk misverstand te vermij- «denvooral het misverstanddat de aftrek in verhouding «zou kunnen gebracht worden tot het totaal inkomen, is eene «nadere redactie aangenomen, waaruit blijkt, dat geen ander I «verschil in het bedrag mag bestaan dan naar het gelang van «het aantal personen, die uit het inkomen onderhouden moe - «ten worden." Rij nota van wijziging werd daarom de redactie aldus veranderd «na aftrek van een bij de belastingverordening te bepalen «voor alle aanslagen gelijk of in verband met het aantal leden «van het gezin, voor wier onderhoud de belastingschuldige «wettelijk verplicht is te zorgen, op gelijken voet berekend, «bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud." Naar aanleiding van eene opmerking door twee leden bij de openbare behandeling van het Wetsontwerp in de Tweede Kamer der Staten-Generaal, dat deze redactie aanleiding kon geven tot de meening, dat voor kinderaftrek alle kinderen van het gezin in aanmerking moesten komen en dit aantal niet beperkt kon worden tot kinderen van een bepaalden leeftijd, b. v. 14, 15, '16, 17 of 18 jaren, antwoordde de Minister «De gemeente is niet verplicht voor ieder aftrek toe te «laten, voor wie de belastingplichtige onderhoudsplichtig is. «De gemeenteraad is volkomen bevoegd bijv. slechts aftrek «toe te staan voor kinderen beneden 12 of i4 jaar." In verband echter met de opmerking tegen de woorden van het artikel, wijzigde de Minister de redactie en verving de woorden«in verband met het aantal leden van het gezin, «voor wier onderhoud de belastingschuldige wettelijk verplicht «is te zorgen" door de woorden«in verband met de zamen- «stelling van het gezin." (Jit de geschiedenis der Wet blijkt dus o. i. duidelijk, dat, tenzij afwijking wordt toegestaan, de aftrek voor kinderen niet in verhouding mag gebracht worden tot het totaal inltomen doch alleen tot het aantal van hen, voor wie de Verordening aftrek toelaat. Het cijfer, waarmede het algemeen bedrag voor noodzakelijk levensonderhoud in onze Verordening ƒ400 voor aftrek wegens kinderen mag vermeerderd worden, moet dus volgens het algemeen beginsel van art. 243 der Gemeentewet, voor eiken belastingschuldige per kind of kleinkind gelijk zijn en mag niet percentsgewijze naar het bedrag der belasting of van het totaal inkomen berekend worden. In deze meening worden wij bevestigd door de omstandig heid, dat de Wet voor het gewone levensonderhoud zonder aftrek voor kinderen eveneens slechts een gelijk bedrag in aanmerking wil brengen voor alle belastingschuldigen. De verhooging van dat bedrag door aftrek voor kinderen in rekening te brengen mag dus volgens het beginsel der wet slechts leiden tot een gelijk bedrag voor elke klasse, voor eiken belastingschuldige, in verband met de zamenstelling van het gezin. Met dit beginsel der wet is onze Verordening inderdaad in strijd. Het aftrekcijfer voor kinderen percentsgewijze berekend, verschilt natuurlijk in elke klasse. Bij een inkomen van ƒ475, wordt het aftrekcijfer ad ƒ400 met ƒ9.50 per kind verhoogd, bij een inkomen van ƒ10500 met ƒ210 per kind. Bij een belasting van 3% wordt de belasting van een inkomen Van 475 slechts verminderd met f 0.28J per kind, terwijl het inkomen van ƒ10500 aan belasting per kind f6.30 minder te betalen heeft. Van eene berekening «op gelijken voet" kan hierbij wel geen sprake zijn. Wij geven U in overweging aan deze ongelijkmatigheid een einde te maken en het aftrekcijfer voor alle belastingschuldigen gelijk te stellen en wel voor elk eigen of aangehuwd kind of inwonend kleinkind van den belastingschuldige, beneden den leeftijd van 16 jaren op twintig gulden. De belastingschuldigen, die in de lagere klassen vallen, zullen daardoor aanmerkelijk worden ontlast, die der hoogere klassen niet aanzienlijk worden verhoogd. Wij erkennen, dat deze belastingaftrek per kind niet hoog is, doch iri vergelijking met de tot dusver bestaande regeling is die aftrek voldoende en zullen vooral de lagere klassen aanzienlijk worden gebaat. Aangezien men mag aannemen, dat in de lagere standen de kinderen op 16 jarigen leeftijd reeds eenigszins tot hun eigen onderhoud kunnen bijdragen, meerien wij tot dien leeftijd de aftrek te moeten beperken, ook uit overweging, dat anders de lagere klassen bij talrijke gezinnen geheel zouden vrijgesteld worden van belastingbetaling, hetgeen ons niet wenschelijk voorkomt. Wij geven U alsnu in overweging in bet Raadsbesluit, regelende de heffing van eene plaatselijke directe belasting te Leidenvastgesteld in de openbare raadsvergadering van den 18en November 1897 de volgende wijzigingen te brengen: ln arj. 7 de woorden: «1® klasse omvat hen die een inko men hebben van ƒ400 tot beneden ƒ450", te lezen: «1® klasse «omvat hen die een inkomen hebben van meer dan 400 tot «beneden f 450." Het laatste lid van artikel 7 vervalt. Achter art. 7 in te voegen een nieuw artikel 8, luidende: «Tot grondslag van de berekening van den aanslag strekt «het middencijfer van elke klasse of het bepaald cijfer vari «aangifte, verminderd met ƒ400 en bovendien met ƒ20 voor «elk eigen of aangehuwd kind of inwonend kleinkind van den «belastingschuldige, beneden den leeftijd van 16 jaren. «Inwonende kinderen of kleinkinderen boven den leeftijd «van 16 jaren, die wegens voortdurende lichaams- of ziels- «gebreken niet in hun onderhoud kunnen voorzien, worden «met kinderen beneden den leeftijd van 16 jaren gelijkgesteld." Het tegenwoordige art. 8 wordt artikel 9. Het tegenwoordige art. 9 vervalt. Tot ons leedwezen konden wij deze voordracht niet vroeger indienen, aangezien wij het schrijven van Ged.-Staten eerst Zaterdag 1. 122 dezer ontvingen. Met het oog echter op de dringende noodzakelijkheid, dat de beschrijvingsbilletten zoo spoedig mogelijk kunnen worden rondgezonden, hetgeen afhangt van de Kon. goedkeuring der Verordening geven wij Uwe Vergadering beleefdelijk in over weging deze zaak zoo mogelijk reeds in de vergadering van Donderdag 27 dezer te behandelen. De Commissie van Financiën, door ons gehoord, kan zich met deze voordracht vereenigen. Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden. 's Gravenhage, 11/21 Januari 1898. Tegen de verordening op de heffing van eene plaatselijke directe belasting in Uwe gemeente, o. a. gevoegd bij Uwe missive van 25 November 1897 ri°. 1573, zijn door den heer Minister van Binnenlandscbe Zaken blijkens het hierbij in afschrift overgelegd schrijven van den 4den dezer n°. 6980 afd. B. B. bedenkingen geopperd. Met terugzending van de heffings- en invorderingsverorde ning hebben wij de eer IJ te verzoeken bij den Raad de vereischte wijziging te bevorderen. De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland, Fock, Voorzitter. F. Tavenraat, Griffier. Aan Ueeren Burgemeester en Wethouders der gempente Leiden.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1898 | | pagina 3