122 DONDERDAG 9 DECEMBER 1897. wet van 1875, maar dat is op geheel andere gronden; wij kunnen dat niet bij contract bepalen. Mij zijn daaromtrent geen klachten gedaan. Ik meen, dat v. cl. Meer indertijd van de Staatsspoor een stukje grond heeft gekregen bij Woutenbrug. De heer Van Hamel. Mij is hetzelfde bezwaar medegedeeld. Maar de zegsman was Van Uldendus ik weet niet in hoeverre dat een zuivere bron is. Die staal moet liggen schuins tegenover het buiten van den heer Juta. De Voorzitter. Ik geloof wel, dat de staal in die buurt ligt, achter de lijn van de Staatsspoor. En natuurlijk moet men eene dergelijke verzamelplaats hebben bij het water voor het afhalen van het vuilnis door de schippers. De heer Juta. Nu mijn naam in het debat is genoemd wil ik wel mededeelendat ik nooit den minsten last van dien staal heb bespeurd. Als hij er is, zal de afstand van mijn buitenplaats wel vrij groot zijn. en ik betwijfel of de last, die mijn buurman Boekee daarvan heeft, inderdaad wel zoo groot kan zijn Dat daar wel eens een rat komt - dat zal vóór dien tijd ook wel het geval geweest zijn. En misschien worden ze wel aangetrokken door de bollen van den heer Boekee. Zonder hoofdelijke stemming wordt daarna de gevraagde machtiging verleend.- XXI. Idem tot het aanbrengen van eenige veranderingen aan het lokaal bij de Hooglandsche Kerkverhuurd aan het Rijk en tot verlenging van de bestaande huurovereenkomst. (Zie lng. St. n°. 300.) Wordt zonder beraadslaging en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. XXII. Idem omtrent de opheffing van de betrekking van Rooi meester en de aanstelling van een Inspecteur der bouwpolitie. (Zie lng. St. n«. 301). De heer Pera. Het heeft mijne aandacht getrokken, dat de inspecteur der bouwpolitie zal benoemd worden door B. en VV. Ik kan heel goed redenen vinden waarom B. en W. daaraan de voorkeur geven. Maar daar sta,an bij mij op dit oogenblik eenige bezwaren tegenover. Zou ik daarom mogen vragen, M. d. V., wat bepaald de redenen zijn, om dit zoo te bepalen Het antwoord zou mij aanleiding kunnen gevenom er mij bij neer te leggen. De Voorzitter. In de eerste plaats is dit voorgesteld op het voetspoor der- benoeming van den inspecteur der vee- en vleeschkeuring en van de keurmeesters. In de tweede plaats geldt het hier geheel een kwestie van techniek. De Raad is zoo welwillend bijna altijd het advies van B en W. en de commissie van fabricage te volgen, en er moet in den regel heel wat buitengewoons gebeuren, wil men daarvan af wijken. Eigenlijk hebben we dit ook voorgesteld gemakshalve. De leden van den Raad worden toch reeds overloopen door allerlei solli citanten over wier waarde zij minder kunnen oordeelen. Maar ik moet eerlijk zeggen, dat ik persoonlijk niet veel prijs op die verantwoordelijkheid stel. Wil de Raad de benoeming aan zich houden het is Burg. en Weth. volkomen goed. Wij hadden het voornemen later een voorstel te doen met de opzichters van de gemeente. Degenen, die de gemeentewerken moeten nagaan, kunnen toch beter over het aan te stellen personeel oordeelen dan de leden van den Raad. Dat is eigenlijk de gedachtengang hierbij geweest. Maar ik voor mij heb er niets tegen, dat de Raad benoemt. B. en W. zijn verantwoordelijk, en ze zullen natuurlijk bij eene dergelijke benoeming zeer letten op de wenken der commissie van fabricage en van den directeur der gemeentewerken; die hebben daarin, om zoo te zeggen, het hoogste woord te spreken, terwijl B. en W. zich bijna altijd in dergelijke zaken richten naar de commissie van fa bricage, en de Raad op zijn beurt weder naar B. en W. Wij hebben dit dus voorgesteld, om het overtollige te vermijden, doch wil de Raad anders, dat is ons goed. De heer Pera. Juist wat u daar aanvoert, M. d. V., geeft mij reden om vast te stellen, dat er geen bezwaar bestaat de benoeming aan den Raad te latenomdat het wel onge veer regel is, dat bij benoemingen de aanwijzing van B. en W. toch gevolgd wordt; slechts bij uitzondering is dat anders. Daarom wil het mij voorkomen, dat de benoeming als zoo danig aan den Raad moet worden gelaten, terwijl de vast stelling der instructie in handen blijft van B. en W. In dien zin doe ik een voorstel. Dit voorstel wordt voldoende ondersteund en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer A. J. Van Hoeken. M. d. V., wanneer wordt aan genomen dat de vaststelling der instructie aan B. en W. wordt overgelaten, zou ik den wensch uit willen spreken dat daarbij bepaald worde dat de inspecteur der bouwpolitie geen parti culiere werken mag doen. De Voorzitter. Dat is het voornemen'; behoudens zeer ex- ceptioneele gevallen en dan met toestemming van B. en W. zal dab niet worden toegelaten. Het kan echter voorkomen dat zoo iemand wordt geroepen om advies uit te brengen, en dat daartegen geen bezwaar bestaat. Maar in den regel zal dat geweigerd worden. Ik ben er voor, dat de ambtenaren zich van particulier werk onthouden en al hunne krachten wijden aan den dienst der gemeente. De heer A J. Van Hoeken. Wanneer het blijft bij het geven van advies, dan heb ik er vrede mee. De heer Fockema Andre.e. Ik heb mij de vraag gesteld, of het wachtgeld, dat B. en NV. aan de rooimeesters willen toe kennen, wel volkomen billijk geregeld is, en ik durf die vraag niet bevestigend beantwoorden. Ten aanzien van den heer Filippo heb ik niet zooveel be zwaar. Zijne functie zou met 1 Jan. 1898 eindigen. Nu zou het stellig niet fatsoenlijk wezen hem op zoo korten termijn ontslag te gevenwij dienen dus nog eenigen tijd de uitkeering van ik zou zeggen het volle traktement te continueeren. Elke termijn is in dit opzicht willekeurig; maar finantieel komen wij tot hetzelfde resultaatwanneer wij aan den heer Filippo een jaar vol tractement uitkeeren dat ligt meer voor de hand. Maar het komt mij voor, dat het met den heer Van Lith eene eenigszins andere zaak is. Hij is aangesteld voor den tijd van drie jaren, die expireeren met 1 Januari 1900. Zijne aan stelling loopt dus nog twee jaar, waarom het mij behoorlijk schijnt, hem gedurende dien tijd nog het volle traktement uit te betalen. Hij is aangesteld voor drie jaren, en heeft er dus op gerekend drie jaren rooimeester te zullen blijven. Nu wordt de betrekking afgeschaft, waartoe de gemeente zeker volle recht heeft. Ik geloof, dat wij wel zullen doen met hem te laten waarop hij had gerekend, omdat de gemeente zich eenmaal daartoe had verbonden. Ik weet wel, hij heeft er rechtens geen aanspraak op; maar waar wij zoeken naar eene billijke regeling, zou deze regeling mij billijker voorkomen dan die het Dag. Bestuur voorstelt. In dien geest wensch ik wel een voorstel te doen opdat de Raad daarover van gedachten kunne wisselen. »Ik stel daarom voor sub 4° aldus te lezen: aan de rooimeesters wordt een wachtgeld toegekendaan den heer W. A. van Lith gedurende twee jaren, aan den heer J. Filippo Hz. gedurendeéén jaar, ten bedrage van hunne volle jaarwedden respectievelijk ƒ000 en ƒ500. Dit amendement wordt voldoende ondersteund, en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De Voorzitter. Het amendement van den heer Fockema Andreasezooals dat hier ligt, zullen B. en W. moeilijk kunnen overnemen, want het wijkt geheel en al af van den aard van wachtgeld. Waarom wordt slechts de helft van het. traktement gegeven Umdat er geen werk tegenover staat. Deze personen zullen gedurende die twee jaren geen werk doen, en zullen zij daarvoor nu de volle wedde krijgen? Dat is in strijd met het beginsel, dat geldt voor hen, die volgens de Verordening in de termen vallen van wachtgeld, waarop de rooimeesters geen recht hebben. Nu geloof ik, dat wij volkomen billijk hebben voorgesteld die regeling gedeeltelijk op hen toe te passen, maar altijd met handhaving van het beginsel van wachtgeld. Voor eene tijdelijke betrekking gedurende twee jarenwaarin zij niets te doen hebbende volle wedde te geven, dat komt mij al te roiaal voor. Ik geef toe, dat het heel moeilijk is de grens te trekken waar men een gunst gaat bewijzen. Met te zeggen: laten we hen drie jaren wachtgeld geven, dus den tijd van den vollen duur van den tijdelijken werkkring, daarmede zou ik persoonlijk wel kunnen meegaan omdat het eenigszins arbitrair is waar die grens zou vallen. Maar deze heeren hebben geen recht op eenige vergoeding. Dat komt mij voor het zwakke punt in de redeneering van den heer Fockema Andreae te zijn De heer Van Hamel. Ik had ook een amendement willen voorstellen. Om nu het denkbeeld van den heer Fockema met mijn idéé te vereenigen, zou ik willen voorstellen om gelijk u hebt opgemerkt, M. d. V., u daarmede te kunnen vereeni gen het wachtgeld voor drie jaren toe te kennen. Ik wensch dus voor te stellen het cijfer 2 te veranderen in 3. Dan geloof ik, dat het billijkheidsgevoel van den heer Fockema Andreae bevredigd zou zijnen de betrokken personen volkomen schade loos zouden zijn gesteld. De heer Fockema Andreae. Eene enkele opmerking, M. d. V. Uw bezwaar geldt misschien eenigermate ten aanzien van den heer Filippo; maar het geldt toch volstrekt niet ten aanzien van den heer Van Lith. Deze is aangesteld voor drie jaren. Passen wij nu bij analogie het burgerlijke recht toe. Het is waar, wij behoeven het hier niet toe te passen. Wanneer wij iemand tegen een zeker loon in dienst nemen gedurende een jaar en wij zeggen hem na een half jaar geen gebruik

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 4