122
Artikel 7.
Dit besluit treedt in werking op den dag waarop van de
verleende Koninklijke goedkeuring afkondiging is geschied.
4°. De Verordening van 27 September 1894, (Gem. blad n°. 12
van dat jaar) regelende de invordering van de Havengelden
voor vaartuigen en houtvlotten die de gemeentewaren in Leiden
binnenkomen, onveranderd op nieuw vast te stellen.
Verder leggen wij hierbij over eene opgave van de ontvangsten
en uitgaven ter zake van de heffing van havengelden over de
jaren 1895 en 1896 en over 1897 tot. 1 November.
Aan den Gemeenteraad. Burgem. en Weth. van Leiden.
N°. 285. Leiden, 13 November 1897.
Krachtens art. 14 der Wet van den 24sten Mei 1897 (Stbl.
n°. 156), tot regeling der financieele verhouding tusschon het
Rijk en de gemeenten en herziening der algemeene regelen
ten aanzien der plaatselijke belastingen, vervallen alle plaatse
lijke verordeningen betreffende de heffing van hoofdelijke om
slagen en andere plaatselijke directe belastingen, als bedoeld
in art. 240, 2°, derde lid der gemeentewet van rechtswege
met 1 Januari 1901.
Wij achten het wenschelijkdat thans reeds tot de vast
stelling van gewijzigde verordeningen op de heffing en invor
dering eener plaatselijke directe belasting (Inkomstenbelasting)
worde overgegaan terwijlkrachtens art. 15 der bovenaange
haalde Wet, plaatselijke verordeningen tot uitvoering of toe
passing vóór den datum der in werking treding der Wet
(1 Jan. 1898) kunnen worden vastgesteld en goedgekeurd, en
de verordeningen, met inachtneming dier Wet vastgesteld en
goedgekeurd, niet vallen onder de toepassing van het boven
aangehaald art. 14.
Na ingesteld onderzoek is het ons voorgekomen, dat, behalve
enkele redactieveranderingen, in de bestaande verordeningen
slechts weinig wijziging behoeft te worden aangebracht, aan
gezien zij overeenkomen met het beginselin de gewijzigde
wetgeving toegepast.
In art. 6 is thans nauwkeuriger omschreven, welke uitgaven
van het inkomen mogen worden afgetrokken voor de bereke
ning van het zuiver inkomenterwijl voor de berekening van
winsten en renten uit beroepen, bedrijven of ondernemingen
welke aan wisseling onderhevig zijn, het gemiddelde wordt
genomen over drie jaren in plaats van over vijf jaren, hetgeen
voldoende wordt geacht met het oog op art. 243 der Wet,
die daarvoor twee of meer jaren vordert en voor de belasting
schuldigen mede eenig meerder gemak oplevert.
De voornaamste wijziging betreft art. 7, waarbij de ver
schillende klassen, waarin de belastingschuldigen zich kunnen
plaatsen, zijn omschreven. Thans zijn, naar ons oordeel, de
klassen te groot, vooral de hoogere klassentengevolge waar
van vele belastingschuldigen naar een niet onbelangrijk minder
inkomen kunnen worden aangeslagen, dan ze feitelijk genieten,
aangezien zij bij opgave van een klasse steeds naar het midden-
cijfer worden aangeslagen.
In het gewijzigd voorstel zijn de eerste vier klassen onver
anderd gelaten; alle volgende klassen zijn overigens kleiner
geworden. De 5é klasse, thans van 700850, is gesteld op
ƒ700—ƒ806; tot ƒ1000 stijgen de klassen met 100; tot 3000
met ƒ200; tot 3900 met ƒ300; tot /4700 met ƒ400; tot
5700 met ƒ500; tot ƒ6900 met ƒ600; tot 8300 met 700;
tot 9100 met ƒ800; tot ƒ10000 met ƒ900; tot ƒ20000 met
ƒ1000; tot ƒ30000 met /2000; tot f 48000 met ƒ3000; tot
ƒ60000 met ƒ4000, terwijl voor elke ƒ5000 boven dit cijfer
eene nieuwe klasse wordt gevormd.
Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging tot de
vaststelling over te gaan van de hierbij gevoegde concept
verordeningen op de heffing en invordering van eene plaatse
lijke directe belasting.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
RAADSBESLUIT, regelende de heffing van eene plaatselijke
directe belasting te Leiden.
Artikel 1.
Er wordt in deze gemeente eene plaatselijke directe belasting
geheven tot een bedrag, telken jare bij de begrooting te be
palen, dat echter, de suppletoire kohieren buiten rekening
gelaten, de som van ƒ210.000.niet mag overschrijden. Dit
bedrag wordt vermeerderd met 5 ten honderd voor kwade
posten.
Art. 2.
Belastingschuldig zijn allen die volgens art. 245 der Ge
meentewet, gewijzigd bij de Wet, van 24 Mei 1897 (St. BI.
n°. 156) daarvoor in de termen vallen en een zuiver inkomen
hebben van meer dan 400.'s jaars
Artikel 245 luidt als volgt:
»In de belasting, onder c van art. 240 bedoeld, wordt bij
gedragen
1°. door hemdie tijdens het belastingjaar in de gemeente
zijn hoofdverblijf heeft,
en bovendien
2°. door hemdie er gedurende meer dan 90 dagen van het
belastingjaar voor zich of zijn gezin eene gemeubelde woning-
of een kantoor of andere inrichting tot persoonlijke uitoefening
van eene betrekking, beroep of bedrijf beschikbaar houdt;
3°. door hemdie er in het belastingjaar gedurende meer dan
90 dagen verblijf houdt;
4°. door hemdie er in het belastingjaar op meer dan 90
dagen aanwezig is tot uitoefening van een beroep of bedrijf
in een kantoor, winkel, werkplaats of andere vaste inrichting
of tot vervulling eener dienstbetrekking.
Het eerste lid geldt alleen voor natuurlijke personen en is
voor zoover het bepaalde sub 2°., 3°. en 4°. betreft niet toe
passelijk op hen, die ter waarneming eener openbare betrek
king tijdelijk buiten de gemeente van hun hoofdverblijf ver
toeven.
Wie belastingschuldig is volgens 1°. van het eerste lid
draagt in de belasting bij over zoovele twaalfde gedeelten
van den aanslag over een vol jaar als het getal maanden be
draagt, waarin hij zijn hoofdverblijf in de gemeente had, ge
deelten van maanden voor geheele te rekenen. Ter zake van
hoofdverblijf in de eerste 15 dagen van de maand van ver
huizing wordt in de gemeente van vertrek niet bijgedragen.
Wie belastingschuldig is volgens een of meer der nommers
2, 3 en 4 van het eerste lid, draagt in de belasting bij voor
vier twaalfde gedeelten van den aanslag over een vol jaar.
In welke gemeente het hoofdverblijf gevestigd zij, wordt
niet uitsluitend naar de verklaring, in art. 76 van het Bur
gerlijk Wetboek bedoeld, maar naar omstandigheden beoordeeld."
Art. 3.
Dienstboden, die bij hunne meesters inwonen, worden in
deze belasting niet aangeslagen; onder dienstboden zijn uit
sluitend te verstaan dienstmeiden en knechts.
Art. 4.
De hoofden van huisgezinnen zijn verplicht aanwijzing te
doen van de personen, die bij hen inwonen.
Voor personen over wier goederen bij rechterlijk vonnis
een bewindvoerder is benoemddie onder voogdij of curateele
staan of die als minderjarigen eigen goederen bezitten, waar
van hunne ouders geen vruchtgenot hebben, geschiedt de aan
gifte, verstrekking der noodige opgaven en de betaling der
belasting door den bewindvoerder, den voogd, curator of hem,
die het beheer der goederen heeft.
Art. 5.
De grondslag dezer belasting is het jaarlijksch zuiver inkomen
van den belastingschuldige.
•Art. 6.
Onder zuiver inkomen wordt in het algemeen verstaan de
som van alles, wat in geld of, bij eigen gebruik en genot van
vruchten, in geldswaarde te berekenen, jaarlijks verkregen
wordt
1°. uit onroerende of roerende zaken2°. uit arbeid, ambten,
bedieningen, betrekkingen, wachtgelden en pensioenen; 3°. uit
winsten en renten van beroepen, bedrijven en ondernemingen
van welken aard ook4°. uit eiken anderen hoofde krachtens
welk recht en onder welke benaming ook;
na aftrek van hetgeen van den belastingschuldige wegens
belasting, behalve deze Inkomstenbelasting, door het Rijk,
de Provincie, de Gemeente of andere publiek-rechtelijke
lichamen wordt gehevenalsmede van de kosten van verzekering
en onderhoud van onroerende goederen en van hetgeen door
den belastingschuldige, krachtens de Wet, rechterlijk vonnis,
of testamentaire bepaling jaarlijks aan levensonderhoud moet
worden uitgekeerd.
Bij de toepassing dezer bepalingen op de verschillende bron
nen van inkomsten worden de volgende regelen in acht ge
nomen
a. de inkomsten uit onroerende of roerende zaken, zonder
persoonlijken arbeid of eigen onderneming verkregenworden
gesteld op het bedrag, dat genoten is over het jaar, dat aan
het dienstjaar, waarvoor de belasting strekt, vooraf gaat, met
inachtneming van de bijzondere omstandigheden, welke tot
vermeerdering of vermindering van die inkomsten in het jaar
der heffing aanleiding geven; en zoo in het voorafgaande jaar
geen eigen belastbaar inkomen uit onroerende of roerende
zaken getrokken is, op het bedrag dat in het jaar der heffing
vermoedelijk zal genoten worden
b. de winsten en renten, verkregen uit beroepen, bedrijven
of ondernemingen welke aan wisseling onderhevig zijn worden
gesteld op het gemiddelde, dat als zoodanig over de laatste