114
DONDERDAG 11 NOVEMBER 1897.
De artt. 28—30 worden achtereenvolgens zonder discussie en
zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.
Beraadslaging over art. 31.
De heer Zillesen. Niet zonder verbazing heb ik het slot
van dit artikel gelezen, dat men nl. niet op de ijsbaan zal
mogen loopenanders dan ter besturing van een slede of om
iemand bij het leeren rijden behulpzaam te zijn.
Mij dunkt, dat is een bepaling, die nimmer bestaan heeft;
eene geheel nieuwe. Ik heb aanvankelijk gedachtdat dit ver-
bod niet zou behooren tot de competentie van den Raad.
Evenwel heb ik van bevoegde zijde vernomen, dat zoodra het
water bedekt is met een ijsvloer, deze zou komen onder het
beheer van B. en W. De bevoegdheid tot het verbieden schijnt
dus niet twijfelachtig te zijn. Toch vind ik het eene harde
bepaling, dat de wandelaar niet op het ijs mag komen. In
het algemeen worden in de singels en ook op andere ijsvlakten
zoo gauw mogelijk hanen gemaakt. De voetgangers hebben
er wel niet veel te maken ik voor mij kom er b.v zelden.
Maar ik heb nog nooit gehoord van gevallen dat personen,
die niet aan schaatsenrijden doen, den schaatsenrijders moeilijk
heden berokkenden. Ik zou dus wel willen vragen, of er geen
middel is om aan het genoemde bezwaar tegemoet te komen.
Indien niet, dan loopt men de kans ƒ3.— boete te krijgen.
Het kan toch zijn, dat men niet uit louter genoegen op het
ijs loopt, maar om een weg te bekorten; b. v. menschen, die
aan het werk zijn, of gaan schaften.
De Voorzitter. Dan is het niet zonder noodzaak!
De heer Fockema Andreae. Ik moet den heer Zillesen op
merken, dat deze bepalingen over het algemeen in Leiden
nieuw zijn. Maar waar men de verordeningen op de ijsbanen
in Friesland inziet, daar zal men, bedriegt spr. zich niet,
zelden de bepaling zien ontbreken, dat op de ijsbanen slechts
mag worden gereden op schaatsen of met de sleden, Dat is
ook in volkomen overeenstemming met wat wij regelen op
de straat. Daar zijn de voetpaden voor de voetgangers en
mogen niet door rijtuigen en vélocipèdes worden bereden.
Wanneer de ijsbaan is geveegd en dus glad is, wordt zij
onbruikbaar voor den voetganger en blijft dus bestemd voor
den schaatsenrijder. De heer Zillesen twijfelt er aan, of de
voetgangers lastig zijn voor de schaatsenrijders; de eersten
zijn dezen de grootste last, want de schaatsenrijders staan
vact en de voetgangers los; er bestaat steeds gevaar, dat bij
het aanrijden de voetganger valt en zich ernstig bezeert. De
voetgangers behoeven niet te loopen op de gladde baan. Laten
zij op de sneeuw loopen; daar loopen zij vast, kunnen hun
evenwicht bewaren en loopen de schaatsenrijders niet in
den weg.
De heer Juta. Het spijt mij het te moeten zeggenmaar
ik vind ook litt. b zeer arbitrair en ten nadeele der voet
gangers. Ik zie niet in, waarom de voetganger, die op een
mooien winterdag bijv. naar de Vink wil wandelen, niet op
de ijsbaan zou mogen komen. Ja, het vuil en de sneeuw zijn
dan goed genoeg voor den wandelaar om in te loopenhij
mag zelfs niet de baan oversteken. Wat de heer Zillesen juist
heeft opgemerkt wanneer iemand ter bekorting van zijn
weg de baan oversteekt en hij heeft het ongelukdat een
politie-agent dat ziet, dan wordt hij beboet. Ik vind deze be
paling zoo arbitrair in het nadeel van den voetganger, dat ik
er mij niet bij kan neerleggen.
De heer Zaaijer Ik deel geheel de bezwaren van de heeren
Zillesen en Juta tegen punt b van dat art. Dus geef ik U,
M. d. V. in overweging dat punt afzonderlijk in stemming te
willen brengenopdat men de gelegenheid hebbe daar tegen
te stemmen.
De heer Siegenbeek van Heukelom. Ik zou eene lans willen
breken voor het wintergenoegen van de Leidsche jeugd. Op
eene groote baan kan ik mij begr ijpendat het wandelen den
schaatsenrijders meer hinder geeft dan den wandelaars genot.
Maar op kleine banen als in het Rapenburg en de Oude Vest,
is het een van de grootste genoegens der Leidsche jeugd, om
in troepen daaröver heen te glijden en te loopen. Ik zou dat
wel willen vergunnen in het belang zoowel dier jeugd en ook
van hendie aan den wal loopen en de vreugd aanschouwen.
Het is mij ten minste altijd een genotdaarnaar te zien. Ik
zal dus ook om die reden tegen de alinea stemmen.
De Voorzitter. Het is zonderling hoe eenzelfde bepaling
een verschillenden indruk kan teweeg brengen. Volgpris den
heer Fockema Andreae is het verbod in het belang der- voet
gangers, volgens anderen in dat der schaatsenrijders, ik ge
voel veel voor de meening van den heer Fockema Andreae.
Men moet ook wel onderscheiden tusschen de ijsbaan en den
ijsvloer. De eerste moet bestemd zijn voor de schaatsenrijders
en voor hendie met de slede rijden. Ik zie niet in, waarom,
wanneer de schaatsenrijders eene mooie baan hebbende
jeugd zich niet kan ophouden op het overige gedeelte van
den ijsvloer. Daar kunnen zij spelenmaar niet voor de
voeten van den schaatsenrijder. Ik gevoel er werkelijk iets
voor, dat den schaatsenrijder zijn genoegen niet worde be
nomen door den last, dien de voetgangers hem veroorzaken.
De heer De Goeje. Ik juich de bepaling ten zeerste toe,
en hoop dat zij aangenomen wordt. Maar ik zou er gaarne
bijgevoegd willen hebbentenzij om over te steken. Dat moet
men toch even mogen doen.
De Voorzitter. Dat staat er door de woorden; «zonder
noodzaak."
De heer Peiia. Ik neem het geheel op voor de bepaling
zooals zij hier staat, om de ervaring, die ik op dat punt heb
opgedaan. Ik ken van a tot z het schaatsenrijden in Friesland
en heb er ook kennis mede gemaakt in deze streken. Mij is
altijd bijzonder opgevallen de wijze, waarop men hier met
elkander leeft op het ijs. Ik vind, dat men zeer onvoorzichtig
is, en ik heb er mij menigen keer over verbaasd, dat men
elkander niet meer omver loopt. Dat men door middel eener
verordening er op attent wordt gemaakt, om zich ook op
het ijs aan zekere regelen te houden en men elkander wat
voorkomender moet behandelen om geen ongelukken te krijgen
acht ik alleszins noodig; in het noorden bestaat op dat punt
veel meer voorzichtigheid en leeft men geheel anders met
elkaar. De voorgestelde bepaling is voor de veiligheid op het
ijs van beteekenis.
De heer Juta. Ik maak daartegenover alleen de opmerking,
dat de voorkomendheiddie dan in de toekomst zal worden
betracht, geheel komt ten nadeele van de wandelaars en ten
voordeele der schaatsenrijders.
De heer Fockema Andrew. Voor wie veegt men de baan?
Toch niet voor de wandelaars, maar wel voor de schaatsen
rijders. Nu worden dezen belemmerd in hun genoegen, omdat
de eersten er liefhebberij in hebben om, op gevaar af van te
vallenop een glibberig terrein te loopenin plaats van op
den wal waar zij vast staan; en dat alleen om iets anders te
doen dan gewoonlijk. Aan den Zoeterwoudschen Singel b. v.
zal men toch even gemakkelijk het verkeer kunnen zien, wan
neer men loopt op den vasten wal of aan den kant in de
sneeuw. Maar neen! Men geeft er de voorkeur aan omver te
worden gereden en dan de schuld te geven aan de schaatsen
rijders, terwijl de wandelaars alleen zelf schuld hebben, omdat
zij loopen op eene plaats waar zij niet behooren, zoomin als
een rijtuig behoort op de kleine steenen.
De heer Siegenbeek van Heukei.om. Dat voorbeeld van den
heer Fockema Andreie is niet volkomen juist. Een schaatsen-
rijdersbaan staat gelijk met een grooten weg, waar de rijtuigen
rijden en niet met een voetpad. Nu denkt toch niemand er
aan den voetganger te verbieden daar te loopen. Dan moeten
zij maar voor zichzelf zorgen. En ik zie niet inwaarom de
baan alleen zou worden geveegd voor de schaatsenrijders en
waarom niet ook de wandelaars droogvoets over het ijs zullen
kunnen loopen.
De heer Van Lidth de Jeude. M. d. V. Ik meen van u te
hebben gehoord, dat door de ingevoegde woorden «Zonder
noodzaak" het gepermitteerd zou zijn over te steken. Wanneer
dat wezenlijk het geval is, heb ik minder bezwaar tegen de
bepaling. Maar wanneer ik het art. lees, lijkt het mij toch
toe, dat het er niet in staat..
De Voorzitter. De bedoeling is het: Men moet «zonder
noodzaak" wat ruim opvatten. Verder is het eene feitelijke
quaestie, eventueel door den rechter uit te maken.
De heer Van Lidtii de Jeude. Met die verklaring kan ik
mij tevreden stellen.
Sub b van art 31 in stemming gebracht, wordt aangenomen
met 12 stemmen tegen 11.
Vóór stemmen de heeren: Drucker, Korevaar, De Goeje,
Van Dissel, Stadhouder, A. J. Van Hoeken. Eerstens, Pera,
Van Lidth de Jeude, Fockema Andrem, De Vries en Króón.
Tegen stemmen de heeren: Kaiser, L. Driessen, P. J. Van
Hoeken, J. P. J. Driessen, Zaaijer, Zillesen, Dekhuyzen,
Verster v. Wolverhorst, Juta, Siegenbeek van Heukelom en
Hasselbach.
Het geheele art. 31 wordt daarna zonder hoofdelijke stem
ming ongewijzigd goedgekeurd.
De art. 3243 worden achtereenvolgens zonder discussie
en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals ten slotte
de verordening in haar geheel.
(De heer Van Rhijn komt ter vergadering).
XII. Staat van af- en overschrijving en rekening over 1896
van het College van Vrouwen Kraammoeders
I (Zie Ing. St. nu. 270).