120
N°. 281. Leiden8 November 1897.
Wij hebben de eer IJ mede te deelen dat bet noodig wordt
geacht gasleiding aan te brengen in het schoolgebouw aan de
Heerenstraat en in de woning van het Hoofd der school. De
kosten daarvan zijn geraamd wat het woonhuis betreft op
f 50, waaronder geen ornamenten of andere toestellen zijn
begrepen, terwijl die van den aanleg van het schoollokaal
zijn geraamd op ongeveer f 60.—. De kosten van dit lokaal
zijn betrekkelijk hoog, omdat het gelegen is in het achter
gedeelte van het gebouw en de stamleiding zoodanig moet
worden genomen dat eventueel meerdere lokalen, zonder ver
zwaring der leiding kunnen worden aangesloten.
Wij geven Uwe Vergadering mitsdien in overweging ons
het noodig crediet te verleenen ten einde tot bedoelden gas-
aanleg te kunnen overgaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 282. Leiden, den 9 November 1897.
Ter vervulling van de vacature ontstaan ten gevolge van
de benoeming van W. J. Jong tot 2en onderwijzer aan de
Jongensschool 2e klasse, hebben wij de eer U hierbij eene
voordracht aan te bieden ter benoeming van een derden onder
wijzer aan de school der 3e klasse n°. 2, als:
1°. J. M. Koolhaas
2°. V. Van Lissa en
3°. Mejuffr. S. C. Hanselaar,
allen aan de betrokken school in tijdelijke betrekking werkzaam.
Onder mededeeling dat de voordracht is opgemaakt in over
leg met den Arrondissement-Schoolopziener na ingewonnen
bericht van het hoofd der school wier rapporten in de Lees
kamer ter inzage zijn nedergelegd, verzoeken wij U tot eene
benoeming over te gaan.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth.
N°. 283. Leiden, 9 November 1897.
Door de Gedeputeerde Staten is aan ons teruggezonden de
in de raadszitting van 14 October j. 1. vastgestelde Verorde
ning op de invordering van het recht voor het van gemeente
wege doen wegruimen van sneeuw en ijs van den openbaren
weg en langs perceelenmet verzoek bij den Raad te willen
bevorderen, dat deze alsnog worde aangevuld met een artikel,
luidende: Blijft de belastingschuldige in gebreke het door
hem verschuldigde te voldoendan is van toepassing het be
paalde bij de art. 258 en 262 der Gemeentewet. Hoezeer tegen
de voorgestelde aanvulling der Verordening bij ons college
volstrekt geen bezwaar bestond, hebben wij echter gemeend
ter zake nader met de Gedeputeerde Staten in correspondentie
te moeten tredenomdat in verschillende verordeningen op
de invorde ing van rechten hier ter stede en elders dusdanige
aanhaling van de betrekkelijke bepalingen der Gemeentewet niet
voorkomt en die aanhaling dan ook overbodig kan worden
geacht omdat die bepalingen uit den aard der zaak ook van
toepassing zijn op de invordering van de hier bedoelde rechten.
Gedeputeerde Staten hebben ons daarop nader te kennen
gegeven, dat zij, afgaande op de opgedane ondervinding,
vreezen dat de invorderingsverordening zonder de aangegeven
bijvoeging bij de Hooge Regeering bezwaar zal ontmoeten en
dit alsdan tot grooter vertraging zou leidendan bij eene
aanvulling der Verordening door den Gemeenteraad het geval
zal zijn.
Wij geven Uwe Vergadering op dien grond in overweging
aan de Verordening op de invordering bovenbedoeld een nieuw
artikel 4 toe te voegen, luidende: Blijft de belastingschuldige
in gebreke het door hem verschuldigde te voldoen, dan is
van toepassing het bepaalde bij de art. 258—262 der Ge
meentewet, en de Verordening, aldus aangevuld, vastte
stellen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Te Leiden ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.
N