DONDERDAG 28 OCTOBER 1807. 101 nog hoofden van de oude richting zijn. bij wie dat niet zoo goed ingang zal vinden als bij menschen, die meer met hun tijd zijn meegegaan; en dan gaat het heel moeilijk daarop pressie, dwang uit te oefenen. Volgn. 124 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Votgnrs 125126 worden achtereenvolgens zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, het laatste met 100.— verhoogd, zooals nader door B, en W. is voorgesteld. Beraadslaging over volgn. 127, luidende: Kosten voor het herhalingsonderwijs 2100 De Voorzitter. Hierbij moet worden behandeld punt 18 van de agenda: «Voorstel omtrent tijdelijke uitbreiding van het hulppersoneel aan de Herhalingsschool afdeeling Jongens." Het is gebleken, dat deze afdeeling zoo druk wordt be zocht, dat het noodzakelijk is het personeel aan de jongens school met één onderwijzer te vermeerderen Tevens wordt het wenschelijk geacht, die uitbreiding reeds met 1 Nov. te doen ingaan, waartoe het aparte voorstel dient. Het eerst is dus aan de orde het artikel van de begrooting. Volgn. 127 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Het voorstel, punt 18 der agenda, wordt vervolgens even eens zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming aan genomen. Volgnrs 128132 worden achtereenvolgens zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Bij volgn. 133: »Kosten van het plaatselijk schooltoezicht f 200.komt in behandeling de begrooting van de plaatselijke schoolcommissie. Deze begrooting, zoomede de volgnrs 133—155 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stem ming goedgekeurd. De Voorzitter. Volgn. 156: Pensioenen, lijfrenten wacht gelden f 20630.-" moet worden verhoogd met f 786.en alzoo gebracht op f 21416.—. Wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Bij volgn. 157: Kosten der Kamer van Koophandel en Fabrieken f 475 Komt in behandeling de begrooting van de Kamer van Koophandel en Fabrieken. De begrooting en volgnrs 157 167 worden achtereenvolgens zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over volgn. 168, luidende: ^Toelage aan de eigenaars van den Schouwburg f 1200 De heer Zillesen. M. d. V. Ik zal zoo kort mogelijk zijn, maar wit toch eene poging wagen om het voortbestaan van den Schouwburg, dat groot gevaar loopt, voorloopig althans te verzekeren. Ik heb behoord tot die leden die in de afdee- lingen hun leedwezen hebben te kennen gegeven over het voorstel van B. en Ws. om opnieuw de toelage met f\50. te verminderen, met de bedoeling om langzamerhand het sub sidie geheel te doen vervallen, met andere woorden den schouw burg hier tot een pium votum te maken. B. eri W. zeggen, dat zij zich uit deferentie voor den Raad verplicht hebben gezien op deze begrooting de toelage weder met. 10% te verminderen. Nu wil ik het niet aangemerkt zien als een gemis aan deferentie jegens den Raad, wanneer ik het voorstel doe om het subsidie weder te verhoogen tot het vroegere bedrag van ƒ1500lk mag toch aannemen dat in eene stad van 55000 inwoners tegen het verleenen van eeri subsidie van 1500.— weikelijk uit een financieel oogpunt geen afdoend bezwaar is aan te voeren. Het is dus hier eene principieële quaestie. Boven dien is de Raad op dit punt feitelijk verdeeld in twee kampen de eene helft wil het voortbestaan der subsidie, ook naar aan leiding van de indertijd ingediende nota van den heer De Goeje, de andere helft acht dat niet noodig en vindt het verkeerd, dat subsidie wordt toegekend. Het is niet mijne bedoeling deze zaak weer in discussie te brengen, dus bepaal ik er mij toe het voorstel te doen de subsidie weer te brengen op het aan vankelijk toegekende bedrag van ƒ1500. Dit voorstel wordt voldoende ondersteund, en maakt derhalve een onderwerp van beraadslaging uit. De heer Pera. M. d. V. Ik had geen plan om bij dit artikel te spreken. Nu de discussie er op deze wijze over wordt begonnen, wensch ik een enkele opmerking temaken. De heer Zillesen spreekt van eene stad van 55000 zielendie toch wel hare contributie aan een schouwburg mag geven. Zich beroepende op de grootte van de stadis het voor mij dan toch ook de vraag, hoe groot de belangstelling in het bestaan van den schouwburg bij die stedelingen is. En dan blijkt mijdat van 't begin af, die belangstelling allerminst door daden is bewezen. Volgens de door ons ontvangen Nota, werd er in 1864 op de eerste circulaire slechts door 56 personen geteekend. In een tweede circulaire, Jan. 1865, werd uitzicht op rente gegevenwaarom die inteekening minstens ten deele als eene geldbelegging kan worden beschouwd. Daarna heeft men gelegenheid aangeboden om halve aandeelen te nemenwaar van hoogstens 32 personen gebruik maakten. Slechts 88 personen toonden dus hunne begeerte naar 't bezit van eenen schouwburg. Men kan dus niet zeggen, dat met het toestaan van deze subsidie voldaan wordt aan den wensch van de burgerlijke gemeente. Er zullen wellicht wel meer corporaties van 88 personen zijn, die voor zeker doel wel eene dergelijke ondersteuning willen hebben. Persoonlijk tegen eenige subsidie met deze bestemming, zal ik stemmen uit het oogpunt van geleidelijken overgang, voor het voorstel van B. en W. De heer De Goeje. Ik wil niet in beschouwingen treden over het nut en de noodzakelijkheid van een schouwburg in onze Academiestad. Indertijd is daarover door wijlen den heer Buys zoo'n warm pleidooi gehouden, dat er bijna geen enkel raadslid was, of hij ging daarmee mede. Intusschen, die indruk is verstoven en eene poging om die te verlevendigen, zou misschien op dit oogenblik niet baten. Maar de vraag blijft: of de gemeente eene verplichting op zich had genomen, ja dan neen. Een onpartijdig onderzoek heeft tot resultaat gehad, dat de gemeente zedelijk verplicht is die subsidie te geven zoolang de schouwburg voldoet aan de oorspronkelijk gestelde eischen. Toen de bekende nota was ingeleverd is daarop geen enkele aanmerking gemaakt; alleen heeft de heer Cock opge merkt, dat ik eene vergissing had begaan tusschen bem en zijn vader. Of er veel of weinig menschen zijn geweest, die door de zekerheid dat de gemeente een vast jaarlijksch subsidie zou geven, er toe over zijn gegaan aandeelen te nemen, doet aan de quaestie niets af. De gemeente heeft de zedelijke ver plichting daartoe op zich genomen en zoolang de voorwaarden nog dezelfde zijn, vind ik dat de gemeente niet mag terug treden. Daarom ondersteun ik van ganscher harte het voorstel van den heer Zillesen. De heer Juta, Ik was niet voornemens in deze veel besproken zaak ook het woord te voeren. Maar nu de heer De Goeje den nadruk legt op de zedelijke verplichting, die den Raad zou zijn opgelegd, zou mijn stilzwijgen als adhesie daaraan kunnen worden aangemerkt. Wat is indertijd gebeurd? In 1864 hebben eenige ingezetenen, die een schouwburg wilden oprichten, aan den Raad een jaar- lijksehe subsidie gevraagd. B. en W. hebben daarop afwijzend geadviseerd, wat betreft de jaarlijksclie subsidie, doch alleen den Raad voorgesteld om voor 1865 een subsidie te geven met welk voorstel de Raad zich heeft vereenigd. Hetgeen dus gevraagd werdeen jaarlijksch subsidie, werd afgewezen, alleen voor 1865 werd een subsidie verleend. Hoe iemand daaruit kan afleiden eene moreele verplichting van de gemeente voor de toekomst, zelfs nog na 33 jaren, dit is voor mij met den besten wil niet mogelijk te begrijpen. De Voorzitter. Mijne meening in deze quaestie is genoeg zaam bekendik sta geheel aan de zijde van den heer De Goeje. lk zou dan ook aan deze discussie geen deel hebben genomenmaar nu de quaestie van de moreele verplichting weder ter sprake is gekomen, wil ik toch met een enkel woord zeggen, waarom de heer Juta ongelijk heeft. Waarom werd in 1864 besloten alleen voor 1865 een sub sidie te geven en niet een jaarlijksch subsidie? Omdat de Raad het subsidie elk jaar in de hand wilde houden, zoodat hij het al of niet kon toestaan. Het zou toch kunnen zijn dat de ont vangsten van dien aard waren, dat de aandeelhouders ook zonder subsidie genoeg dividend ontvingen Door het subsidie van jaar tot jaar te verleenen wilde men ook controle houden op een goede administratie en op de keuze der stukken. Werden er stukken gegeven die algemeen uit een oogpunt van zedelijkheid werden afgekeurd, dan was de Raad altijd vrij het subsidie verder te weigeren. Dit zijn de redenen waarom het jaarlijksche subsidie werd geschrapt. Het is toch al zeer onwaarschijnlijk, zelfs ondenkbaar, dat de Raad van 1864 slechts rente garantie voor één jaar wilde geven, want de strekking van het subsidie was rente garantie voor de aandeelhouders. Wanneer het niet de bedoeling ware geweest, die garantie jaarlijks te continueeren, zouden de aandeelhouders natuurlijk hartelijk bedankt hebben voor slechts één jaar' garantie. Dit is de reden waarom ik altijd heb gémeend dat de opvat ting van den heer De Goeje juist, die van den heer Juta onjuist was.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 9