DONDERDAG 28 OCTOBER 1897.
105
wethouder van finantiën willen vragen onder welken post
voorkomen de uitgaven voor de stedelijke werkinrichting; is
dat niet onder volgn. 146?
De heer Juta. Sub 1° van dat volgn. staat vermeld de
subsidie aan de stedelijke werkinrichting.
De heer Van Kempen. U zegt: daar zal ƒ4000.meer
noodig wezen dan gevraagd is. Maar ik vraagwaarom wordt
dat bedrag dan niet opgegeven? Wanneer wij dat vooruit
weten, verwondert het mij toch dat de ƒ4000.niet reeds
nu in rekening zijn gebracht.
Dan heeft de heer Drucker gezegd: wij vertrouwen, dat
B. en W. volkomen zuinig zullen beheeren. Ik geloof, dat
wat mijne bedoeling betreft, ik niet behoef onder te doen in
vertrouwen in B. en W. en in de achting, die ik hun toedraag.
Natuurlijk zijn er zaken, zooals die van heden middag, die
mij hebben gespeten; maar die zijn niet aan de orde van
den dag. B. en W. zijn echter ook menschen en zoodra men
een ruime kas heeft, ziet men minder op een uitgaaf, dan
wanneer de kas schraal voorzien is. Waarom zulk een grooten
post voor onvoorzien en waarom meer opcenten op het personeel
te heffen, wanneer dit niet dringend noodig is? Wat er in
den loop van het volgende jaar zal komen weet ik niet. Doch
als er buitengewone uitgaven komen, zal men op de eene of
andere wijze daarvoor wel de middelen weten te vinden. Ik
blijf dus bij mijn plan om te stemmen voor het voorstel van
den heer Fockema Andreae, omdat ik tegenover den grooten
post voor onvoorzien, het percentage van de opcenten niet
gaarne zie opgedreven.
De heer Juta. Het zal den heer Van Kempen niet onbe
kend zijndat in de werkinrichting vele menschen worden
opgenomen van de firma De Heijder. Dit kost aan die inrich
ting en dus aan de gemeente ongeveer 200.— per week
en daarop is bij de begrooting niet gerekend. Als wij een
iets strengen winter hebben, reken ik dat wij die menschen
een 3 maanden onderstand zullen moeten geven.
Waar de heer Fockema Andreae er op wijst, dat ik wel
licht ten onrechte de volle rente over het geheele jaar 1898
heb berekend voor de werken, welke zeer waarschijnlijk
ten gevolge van de grensuitbreiding, ons het volgende jaar
wachten en die uit het kapitaal zullen moeten worden be
streden, daar is de heer Fockema Andreae in een veel
grooter euvel vervallenwant hij berekent over 1898 in h'et
geheel geen rente, terwijl toch over een groot deel van dat
jaar rente zal moeten betaald worden.
De heer Drucker. Na al het gesprokene is het, geloof ik,
duidelijk géworden, dat de post onvoorziene uitgaven dit
jaar een zeer eigenaardig karakter heeft. In de eerste plaats
zitten er eenige duizende guldens in, die eigenlijk op een
anderen post behooren, op volgn. 146. Ik weet ook niet,
waarom die gelden niet daar zijn gebracht, want dan zou
verminderen het hooge cijfer, waartegen men nu zoo opziet.
Toch blijft de post dan inderdaad nog bestaan uit twee ver
schillende posten. Op de Staatsbegrooting komt het herhaal
delijk voor, dat bij eene nieuwe organisatie, wanneer men
nog niet weet hoeveel voor verschillende onderdeelen daar
van het volgende jaar noodig zal zijn, eenvoudig wordt
gezegd: uitgaven in verband met die of die organisatie,
waarbij dan wordt vermeld, dat het voornemen bestaat, in
het volgende jaar die sommen te brengen op de verschillende
begrootingsposten waar zij behooren. Zoo zoude men ook op
deze begrooting een post kunnen plaatsen, 176a bijv.: uit
gaven in verband met de grensuitbreiding. De post «onvoor
ziene uitgaven" kon dan op het normale cijfer worden uit
getrokken.
Als nu zoo optimistisch gezegd wordt: Komt tijd, komt
raaddan wil ik vragenwaar men in het midden van het
jaar zoo gemakkelijk het benoodigde geld van daan haalt.
Het is gemakkelijk gezegd, dat zal wel gaan, maar mij is
daarvoor slechts één middel bekend, n. 1. eene suppletoire
heffing van de inkomstenbelasting. Anders weet ik er geen.
Men moet over dit bezwaar niet zoo licht heenstappen.
Straks zeide ikdat wijdoor 80.000.aan opcenten te
heffen, slechts blijven doen, wat wij jaren lang gedaan hebben.
De heer Fockema Andreae merkt nu op, dat dit in zoover
niet juist is, als over 1897 niet de som van ƒ80.000.aan
opcenten wordt geheven. Dit is inderdaad niet tegen te
spreken. Het is ook juist geweest een van de grievendie
men in de 2e Kamer had tegen deze personeele belasting
dat zij de gemeente-financiën in de war zou sturen. En hier
hebben wij inderdaad een voorbeeld, hoe die in de war
gestuurd zijn; want wanneer wij blijven bij de meening, dat
wij voortdurend 80.000.aan opcenten op de personeele
belasting moeten heffen, dan is het ons vrijwel onmogelijk
gemaakt voor 1897 dit denkbeeld uit te voeren. Wij wisten
niet vooraf, hoeveel de opbrengst van het nieuwe personeel
zou wezenen konden dus niet de maatregelen nemen om
80.000.te heffen. Nu men dat weet, kan men doorgaan
met de heffing van 80.000. het vroeger bedrag. 1897 is
een jaar geweest van overg ang met eigenaardige bezwaren
welke komen voor rekening van de weinig gelukkige regeling
van het personeel.
De Voorzitter. Ik wensch thans ook even mijne meening
te zeggen. Om het niet te vergeten, allereerst dit. Over 1897
krijgen wij vau het Rijk terug wat minder aan opcenten op
de personeele belasting is ontvangen. Daarmede is dus de
quaestie voor 1897 volkomen geregeld.
Nu wat de regeling van de toekomst betreft. Voor 1898 en
volgende jaren krijgen wij van het Rijk het bedrag van ruim
17000, dat wij aan opcenten ten gevolge van de nieuwe
regeling verliezen, niet terug. En dit verlies, dat over 1897
door het Rijk vergoed wordt, moet op andere wijze gevonden
worden. Nu ga ik geheel mede met het betoog van den heer
Drucker: wij moeten blijven heffen hetzelfde bedrag aan ver
teringsbelasting als tot dusverre. En dat kan veel minder
kwaad dan vroeger, want de wet op de personeele belasting,
er mogen dan nog vele gebreken aan kleven, is toch aanzien
lijk verbeterd. De middenklasse, die altijd in beklag is geweest,
is zeer aanzienlijk ontlast door betere verdeeling van de
belasting, en tenslotte zullen de rijkere menschen meer in
deze belasting moeten bijdragen. De regeling is thans billijker,
en terwijl vroeger niet kon worden gedacht aan verhooging
van de opcenten op het personeel, omdat deze belasting ongelijk
drukte, is dat bezwaar bijna geheel weggenomen. Zonder bezwaar
kan dus het verlies, dat wij door de nieuwe regeling op het
personeel lijden, op diezelfde verteringsbelasting gevonden
worden.
Doch er zijn bij deze discussie twee vragen gerezen: l°zal
men, als tot dusverre, ƒ80.000.— blijven heffen aan opcenten
op het personeel? welke vraag ik met den heer Drucker
reeds bevestigend beantwoord heb en de tweede vraag,
die vooral door den heer Van Kempen is gesteld, is deze: zal
men de inkomstenbelasting verminderen, nu de gemeente wel
ƒ17000 minder ontvangt aan opcenten op het personeel, doch
ruim ƒ30000 meer nit anderen hoofde.
En inderdaad zou dat mogelijk wezen, wanneer niet zoo 'n
groot bedrag voor onvoorziene uitgaven werd gevorderd, zou
de inkomstenbelasting eenigszins kunnen worden verminderd,
omdat wij een voordeel van ruim 30.000.- zullen hebben door
de wet, die de financieële verhouding tusschen de gemeente
en het rijk regelt. Nu zou ik op die tweede vraag ontkennend
willen antwoorden, volkomen instemmende met den heer
Drucker, dat gelijkmatigheid in het heffen van belasting ge-
wenscht is, dat het zeer te betreuren zou zijn, wanneer men
reeds ging disconteeren de winst, die wij van het rijk krijgen.
En wel om deze reden. Het heeft mij altijd gehinderd, dat
onze gemeente, die eene groote winst trekt uit een maatregel,
genomen in het belang van de volksgezondheid n. 1. een
bedrag van ƒ25.000.van de duinwaterleiding, dat bedrag
aan de andere zijde ook weer niet teruggeeft aan de bevorde
ring der volksgezindheid doch geheel aanwendt ten bate der
belastingschuldigen. Wij weten allen, dat groote plannen aan
de orde zullen komen. Of die zullen worden aangenomen, is
tot dusverre onbekend: de Raad zal daarover hebben te oor-
deelen en beslissen. Maar zeker is, dat op het gebied der
volksgezondheid aanzienlijke uitgaven zullen moeten worden
gedaan. Ik geloof, dat het op den weg van een gemeentebe
stuur ligt, om als dat eenigszins mogelijk is de volksgezond
heid te verbeteren. Wij zullen hier in deze gemeente eene
rioleering moeten invoeren, die, is het niet op de eene wijze
dan op de andere wijze altijd zeer groote uitgaven zal vorderen.
Nu komt het mij voor, dat wanneer men vraagt: waar
moet het geld van daan komen voor die plannenin de
eerste plaats moet gedacht worden aan den post van ƒ25000.
van de Duinwatermaatschappijwelke tot dusver als gewone
inkomsten worden gebruikt om het belastingcijfer te vermin
deren. Mij dnnkt, dat men bij een wat ruime kas dit bedrag
veilig mag besteden voor de volksgezondheid. En met het
oog daarop zoude ik het zeer onjuist vinden, wanneer men
het voordeel thans verkregen door de nieuwe regeling van
de uitkeering aan de gemeentenging disconteeren en weg
schenken aan de belastingschuldigenin plaats van daaruit
te doen hoogst nuttige en noodzakelijke uitgaven. In de tweede
plaats wensch ik op het volgende te wijzen. Art. 1 van onze
begrooting wijst op een zeer groot batig saldonl. van 37649.
Wie waarborgt ons een volgend jaar zulk een batig saldo?
Het vorige jaar bedroeg het slechts ƒ15000.—. Waarom het
nu zoo groot is weet men. Wij hebben van de aangehechte
deelen der omliggende gemeenten reeds in 1896 vrij wat ont
vangen maar in dat jaar veel minder voor hen uitgegeven.
Nu zullen wij voor die vroegere buitengemeenten veel meer
moeten gaan doen, en de uitgaven zullen dus zeer toenemen.
De gelden van de belastingschuldigen daar woonachtig zal
men ook ten hunnen bate moeten gaan gebruiken.
Wij leven nu in een tijd van overgang; ik geloof dat
niemand kan bewerendat de financiëele toestand van Leiden
ongunstig is. Integendeel! Maar ik geloof, dat iedereen te-