102 DONDERDAG 28 OCTOBER 1897. Ik vind het geven van het subsidie eene zedelijke verplich- I ting voor de gemeente, zoolang de aandeelhonders geen noemens waardig dividend krijgen en zoolang op de exploitatie van den schouwburg uit moreel oogpunt niets te zeggen valt, maar ook iets noodzakelijks, omdat er in eene academiestad een schouwburg moet zijn. De heer Pera. M. d. V.! Ik kan mij geen zedelijke verplich ting denken den tegenwoordigen Raad opgelegd door een besluit van den Raad van 1864. De Raad kan toch van zienswijze veranderen, ook door wisseling van personen en men zou dan altijd door een besluit van een vroegeren Raad gebonden zijn. Dit gaat mij te ver. Wanneer ons nu door den Raad van 1864 eene zedelijke verplichting op de schouders is gelegd, dan is destijds die Raad buiten zijn boekje gegaan; dan heeft hij iets toegezegd wat hij niet kon en mocht toezeggen, omdat hij zijn opvolger voor de toekomst niet mocht binden vooral niet op dit terrein. De Voorzitter. Ik wil daarop nog alleen zeggen, dat ik het eene onbegrijpelijke redeneering vindt, dat de Raad niet eene overeenkomst zou kunnen aangaan, die de gemeente voor meer dan één jaar bindt. Wij hebben eenmaal op ons genomen aan de Provincie jaarlijks ƒ2400 te geven voor de overname van het Utrechtsche jaagpad; en helaas moet die post ieder jaar op onze begrooting figureeren. Waarom zou dat dus ook niet krachtens eene zedelijke verbintenis het geval kunnen zijn De heer Van Kempen. Met genoegen heb ik bemerkt, dat B. en W. in hun antwoord hebben gezegd dit jaar weder de subsidie met 150.— verminderd voor te stellen, in aanmer king genomen het besluit, dat verleden jaar door den Raad genomen is. Daaruit blijkt dus, dat bij B en W. de over tuiging van die zedelijke verplichting niet zoo bijzonder groot is; want, indien dat zoo was, zou in het antwoord worden gesproken van eene meerderheid of minderheid. En nu geloof ik, dat wanneer wij eene onzedelijke daad zouden doen, B. en W. daartegen ten strengste zouden ageeren. De onzedelijkheid, die men daarin ziet. geloof ik dus dat door B. en W. niet zoo hoog wordt gerekend. De Voorzitter. Het is bekend wij weten er allen alles van dat twee der wethouders tegen het subsidie waren, terwijl ik altijd daarvoor ben geweest, evenals de heer Kroon. Ma,ar toch gaat het betoog van den heer Van Kempen niet geheel op. Wij volgen hier de laatste beslissing van den Raad, en toen drie wethouders tegen het subsidie aan de comedie warenen ik alleen er voorwerd toch op de concept-begroo ting het volle subsidie uitgetrokken in beide gevallen uit deferentie voor den Raad. Wanneer destijds de post bij B. en W. iri stemming was gekomen, zou toen reeds het subsidie tot een minder bedrag zijn voorgesteld. Maar zoolang ik burgemeester ben is het subsidie vastgesteld op ƒ1500—, totdat verleden jaar de Raad met ééne stem meerderheid begrepen heeft dat geleidelijk te moeten verminderen. Daarom volgden Burg. en Weth. bij deze concept-begrooting de meerderheid van den Raad. Ik blijf vinden, dat het niet fair is, af te wijken van de zedelijke verplichting welke de Raad in '1864 op zich nam; maar dat staat nog niet gelijk met een immoreele daad. Men is toch nog niet met een tuchthuisboef te vergelijken, wanneer men stemt in anderen zindan waarin ruim 80 jaren geleden besloten werd, vooral niet als de zedelijke verplichting be twist wordt. De heer Pera (Met toestemming der vergadering voor de derde maal het woord voerende). Ik wil alleen maar opmerken, M. d. V., dat de vergelijking, die U maakt tusschen de toelagen voor het Jaagpad en die voor den Schouwburg, niet opgaat Een deel van de burgerij heeft een ker k, die het bezoekt, en een ander deel begeert de comedie. Het geldt hier dus eene ondersteuning voor een bepaald deel der ingezetenen. Het betreft geen algemeen belang voor de burgerij in Leiden De heer Hasselbach. Met het gezegde van den heer Pera, dat het subsidie aan den Schouwburg geen algemeen belang zou zijn, ben ik het niet eetis. En dat de comedie voor de bezoekers is ter vervanging van <te kerk, ben ik ook volstrekt niet eens. Ik geloof, wanneer men aan verschillende bewoners van Leiden ging vragen: hebt ge belang bij het verhuren van je kamers aan studenten, zeer velen zouden zeggen: ja, daar hebben wij veel belang bij. Nu geloof ik, dat de maatregel, dien wij gaan nemen met het subsidie te verlagen en eindelijk af te schaffen, een daad is ja, ik zou het willen noemen: een daad die geschikt is om onze Universiteit te helpen verplaatsen. Ik vind dat zeer gevaarlijk. Wanneer men een student de keuze laat te Leiden of in andere universiteitssteden te stu- deererrhij zal zeggen: ik zou daar wel willen studeeren maar ik kan daar niet eens een tooneelvoorstelling bijwonenwie zich inspant moet ook uitspanning hebben Om dat motief r aad ik het voor stel van den heer Zillesen niet af te stemmen. De heer A. J. Van Hoeken. Ik moet even opkomen tegen hetgeen door den heer Hasselbach is gezegd, dat het hier nl. geldt eene zaak van algemeen belang. Volgens het gemeente verslag over 1896 werd de Schouw burg in dat jaar bezocht door 7381 personen, ongeveer '/8 C'I1S van de bevolking. Met dit cijfer voor oogen kan men dus moeielijk spreken van een zaak van algemeen belang. Wanneer nu het subsidie weder met 150.wordt ver minderd en dus gebracht op 1200.dan zal over al de bezoekers verdeeld, de entrée slechts 4 centen behoeven ver hoogd te worden. Het amendement van den heer Zillesen om het volgn. te verhoogen met 300.— wordt in stemming gebracht en aan genomen met 12 tegen 11 stemmen. Voor hebben gestemd de heeren: De Vries, Van Hamel, Kroon, De Goeje, Korevaer, L. Driessen, Drucker, Zillesen, Zaayer, Fockema Andreae, Hasselbach en Kaiser. Tegen hebben gestemd de heeren: Verster, Van Kempen, A. .L Van Hoeken, Stadhouder, J. P. J. Driessen, Van Lidth de Jeude, Juta, Dekhuijzen, Pera,Van Rhijn en P. J. Van Hoeken. Volgn. 168 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De volgns 169—175 worden achtereenvolgens zonder beraad slaging of hoofdelijke stemming goedgekeurd. Volgn. 176: Onvoorziene uitgaven wordt aangehouden. De vergadering wordt verdaagd tot des avonds 1\ uur. Avondvergadering geopend des avonds te 71/, uur. Voorzitter: de heer Mr. F. Was, Burgemeester. Tegenwoordig waren 24 leden, als de heeren: Van Kempen, A. J. Van Hoeken, Stadhouder, J. P. J. Driessen, Van Lidth de Jeude, Kroon, De Goeje, Korevaar, L Driessen, Juta, Dekhuyzen, Drucker, Zillesen, Fockema Andreae, Zaaijer, Pera, Van Rhijn, P. J. Van Hoeken, Kaiser, De Vries, Verster van Wulverhorst, Van Hamel, Siegenbeek van Heukelom en Kerstens, alsmede de Burgemeester, Voorzitter. Afwezig de heeren Hasselbach en Van Dissel. De Voorzitter Na de benoeming van een Wethouder dezen middag, stel ik voor om nu eerst over te gaan tot de benoeming van een ambtenaar van den burgerlijken stand. Ik verzoek de heeren Juta, J. P. J. Driessen en De Vries met mij het stembureau te willen uitmaken. Benoemd wordt de heer Korevaar met 22 stemmen1 briefje was in blanco. De heer Korevaar verklaart de benoeming aan te nemen. De Voorzitter Ik dank de heeren stemopnemers voor de genomen moeite. Aan de orde is de voortzetting der behandeling yan de begroot ing. Inkomsten- De volgnrs 1—3 worden achtereenvolgens zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming aangenomen. Beraadslaging over volgn. 4, luidende: y>Opcenten op de hoofdsom der belasting op het personeel 80 000. DeVooRzrrTER. Hierbij komt in behandeling punt 16 der agenda. De heer Fockema Anbreae. M. d. V.! Met het voorstel tot verhooging van de opcenten op het personeel kan ik mij niet vereenigen. Het komt mij voor dat wij wijs zouden doen met de opcenten vooralsnog te laten op het oude bedrag. Vooreerst wel om deze redenmen moet nooit eene belasting verhoogentenzij men weet de belastingverhooging noodig te hebben. Nu komt het mij voor, dat uit deze begrooting zelf spreekt de les, dat wij op dit oogenblik eene belastingver hooging niet noodig hebben. Wanneer wij een hooger percen tage gaan heffen op het personeelzullen wij daardoor winnen, volgens het cijfer uit de memorie van toelichting op het voor stel tot die verhooging, ƒ18000.of liever zullen wij niet verliezen een bedrag van ƒ18.000.aan inkomsten. Nu is op onvoorziene uitgaven 32.000.meer uitgetrokken dan het vorige jaar, terwijl volstrekt niet gebleken is, dat het vorige jaar de som onvoldoende was. Er wordt wel, blijkens de memorie van toelichting op de begrooting voor het vol gende jaar, een grooter bedrag gewenscht met het oog op mogelijk noodige uitgaven voor de grensuitbreiding; maar ik zou zeer bedenkelijk achten eene belastingverhooging toe te staan voor uitgaven, die men niet becijferd voor zich heeft, en waarvan men noch den aard noch het bedrag kan ver moeden. Ik wil ook niet aannemen, dat de grensuitbreiding een zoo nadeelig gevolg zou hebben, dat inderdaad tengevolge daarvan het percentage der belasting op het personeel zou moeten worden verhoogd. Er mogen voor de grensuitbreiding een aantal buitengewone uitgaven noodzakelijk worden, die niet uit de inkomsten van één jaar behoeven te worden bestredenmaar wanneer inderdaad de gewone uitgaven

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 10