DONDERDAG 20 AUGUSTUS 1897. 75 dat derhalve zoowel het rechtlijnig teeltenen op zichzelfals het rechtlijnig teeltenen toegepast op de bouwkunde, behooren tot de vakken van middelbaar onderwijs, in de wet bedoeld. dat dus het door den gekozene aangegeven vak van wak en lijnteekenen', zelfs al behoort het niet onder het meer ele mentaire rechtlijnig teekenen aan de burgerscholen onderwezen, maar eerder onder het meer uitgebreide rechtlijnig teekenen, hetwelk op bouwkunde toegepast wordt, toch in elk geval een vak van middelbaar onderwijs is. Overwegende derhalve dat de gekozene is leeraar of onder wijzer voor het middelbaar onderwijs. Overwegende dat de gemeentewet in artikel 23 bepaalt dat het lidmaatschap van den Raad onvereenigbaar is met de be trekking van onderwijzer voor middelbaar onderwijs. Overwegende dat de gekozene alzoo eene met het lidmaat schap van den Raad onvereemgbare betrekking bekleedt; Besluit den heer W. Fontein niet toe te laten als lid van den Raad der gemeente. Gedaan te Leiden ter openbare Raadsvergadering van De heer Pera. M. d. V.! Ik begin met hulde te brengen aan mijnbeer Juta voor de onpartijdige wijze, waarop hij de Commissie van onderzoek gediend heeft van voorlichting vrucht van een omvangrijk onderzoek. Zoodra ik van de bezwaren hoorde, die te berde gebracht werden tegen de toelating van den heer Fonteinrees bij mij de vraagof deze uitsluiting de bedoeling der wet kon zijn. Dat ik in mijn oordeel niet geheel alleen sta, bleek mij uit eerie mededeeling van U, M. d. V., dat reeds in 18G4 'door Gedeputeerden van Gelderland een leeraar van het Gymnasium te Harderwijk, die tevens les gaf in een vak aan eene Burger school, als Raadslid werd toegelaten. Men deed dit op grond van het feit dat, hoewel onderwijs gevende aan eene burger school, toch in 't wezen der zaak zijn levenspositie wasleeraar aan het Gymnasium. Men vroeg dus: wat is de hoofdbetrekking? Kan het de bedoeling der wet zijn om personen, die naast hun gewonen zelfstandigen arbeid eenige lessen geven, van het lid zijn van den Raad uit te sluiten? Het wil mij voorkomen van neen. immers zouden daardoor ook uitgesloten worden van den Raad hoogst bekwame mannen, die een flinke, zelfstandige positie bezitten en niemand naar de oogen hebben te zien. In het onderhavige geval hebben wij een jeugdig, bekwaam architect, die zich met succes op zijn vak toelegt, en daarnaast een zeker tal lessen geeftin den zomer 20, in den winter on geveer 30. Ik weet, dat men dit getal uren vooreen bijzaakje wel wat veel vindt, en dat een leeraar aan een Burgerschool niet of weinig meer uren voor zijn rekening heeft. Hier tegenover sta de opmerking, dat men het in het bur gerlijk leven nog niet zoo ver gebracht heeft onder de patroons, om den werktijd tot 4 a 5 uren per dag terug te brengen. Dat integendeei menig patroon kan bogen op een werktijd per week van 80 a 100 uren; vooral als men als eerstbegin nende zich een baan moet, breken. Er blijft dan voor den heer Fontein nog overvloedig tijd, bij 'tgeven van deze lessen, om zich aan zijn levenstaak te wijden Wie zich als eerstbeginnende geen inspanning wil getroosten, kan zich gerust laten inzouten. ik beken, dat naar de strenge letter van de wet, de heer Fontein niet kan worden toegelaten. Omdat ik mij echter niet kan voorstellen dat, in een geval als hier: nog wel betreffende een onderwijs, waarvoor geen acte van bevoegdheid gevraagd wordt, de wet een bekwaam persoon zou willen uitsluiten, zal ik voor zijn toelating stemmen. Mocht de meerderheid van den Raad er zoo over denken dan kunnen Gedeputeerden het uitmaken. Besluit de Raad hem niet toe te laten, dan hoop ik dat de heer Fontein zich tot Gedeputeerde Staten zal wenden, opdat wij in elk geval wat meer licht bekomen. Met de letterlijke toepassing der wet wordt de toegang tot den Raad afgesneden van mannen, die er zeer ten algemeenen nutte plaats in kunnen innemen. De heer De Vries. Nu de heer Pera het gevoelen van de minderheid der Commissie heeft uiteengezet, zou ik daarom trent nog wel enkele opmerkingen willen maken. In de eerste plaats heeft de heer Pera zich beroepen op eene beslissing van de Staten van Gelderland van 1864. Na dien tijd is, voor zoover mij bekend, over eene dergelijke quaestie geene beslissing meer genomen, en de decisie waarop de heer Pera zich beioept is dus al zoo oud, dat men ze haast niet meer durft aanhalen. Naar mijne meening was die decisie buitendien volkomen onjuist. Deze subjectieve mee ning echter daargelaten, wensch ik eene opmerking te maken, die een eenigszins eigenaardig licht werpt op deze beslissing Rij het ontwerpen van de gemeentewet werd het ontwerp gezonden aan de Colleges van Gedeputeerde Staten van alle pro vinciën om advies. Toen is door de Staten van eene provincie de opmerking gemaakt, dat de uitsluiting van onderwijzers bij het lager en middelbaar onderwijs verkeerd was; boven dien onnoodig, omdat ook bij eene andere bepaling het lid maatschap van den Raad onvereenigbaar werd verklaard met eene door de gemeente gesalarieerde betrekkingvoor ge meentelijke onderwijzers was dus de gewraakte bepaling niet noodig. De Regeering heeft echter toen aan dat advies geen gehoor gegeven, maar de bepaling, zooals zij nu luidt, in de wet opgenomen. Nu is het eigenaardig verschijnsel waarop ik wilde wijzen dit dat het college, dat toen deze opmerking maakte, het zelfde is, dat later de door den heer Pera aangehaalde decisie nam. Het ligt dus voor de hand te onderstellen, dat dftcol lege getracht heeft door eene wetsinterpretatie datgene uit de wet te nemen, wat het er zoo gaarne uit verwijderd zoude gehad hebben, eene soort van wetsinterpretatie, die niet ab soluut zeldzaam is bij juristen. Doch dit daargelaten, wij hebben met die decisie echter ook niets te maken. Wij hebben slechts te vragen wat de wet voorschrijft; al mogen wij de bepaling afkeuren, zoolang zij bestaat, moeten wij er aan gehoorzamen. De heer Pera zegt verderdat de betrekking van den heer Fontein bij Mathesis S. G. is eene bijtrekking. In de eerste plaats recuseer ik dit onderscheid tusschen hoofd- en bijbe trekking; de wet spreekt niet van hoofdbetrekking of bijbe trekking en waar de wet dit onderscheid niet maakt, hebben wij evenmin onderscheid te maken. Bovendien, wanneer men, zooals de heer Fontein, per week van 20 tot 30 uren les geeft, kan men toch waarlijk niet zeggea, dat dit eene bij betrekking is. Verder is het ook niet noodzakelijk, dat de eene betrekking als Zioo/rZbetrekking moet worden beschouwd, de ander als ^'betrekking, want beide betrekkingen kunnen hoofdbetrekkingen zijniemand kan zonder tegenspraak twee hoofdbetrekkingen hebben. Ik herinner er den Raad ten slotte aan, dat ook de heer Pera volkomen erkent, dat volgens de letter van de wet de conclusie van de Commissie geheel juist is; zijn gevoelen is echter: men moet de letter van de wet niet te veel gehoor zamen als men de bepalingen van die wet afkeurt, een sys teem, dat mij toeschijnt minder wenschelijk noch raadzaam te zijn. De conclusie der meerderheid danrentegen is: de wet gebiedt, dus moeten wij gehoorzamen. De heer Pera. Een enkel woord nog slechts. De heer De Vries merkte op, dat de door mij aangehaalde decisie van vrij ouden datum was. Dat sluit echter de mogelijkheid niet uit, dat het eene goede decisie is geweest; de vraag moet niet zijn: is eene beslissing oud, maar is zij goed. Ten gevolge van de vruchten van het onderwijs in het algemeen is het bovendien best mogelijk, dat uitsluiting van alle onderwijzers, waarvoor bij het tot stand komen van de gemeentewet eenige reden bestond, op dit oogenblik ondoelmatig en niet meer gewenscht is. De tijd is wellicht gekomen, om tegen eene dergelijke wetsbepaling op te komen. En dat gebeurt niet, wanneer al gemeen het stilzwijgen er over bewaard wordt. Ik ken velen, die zeggen, dat de letter van de wet moet gehandhaafd worden, maar toch meenen dat de bepaling in het algemeen belang niet dienstig is. Het opnemen van de eene of andere bepaling hangt soms af van de tijdsomstandig heden, waarin men leeft. Wat nu de quaestie van bijbetrekking betreft, men moge bet 20 a 30 uren les geven per week veel vinden, ik heb reeds gezegd dat een gewoon burgerpatroon over 't algemeen zooveel meer tijd aan zijn arbeid moet besteden, dat er uit dat oogpunt hoegenaamd geen bezwaar bestaat om dit werk eene bijbetrekking te noemen. De Voorzitter. Bij het gesprokene wensch ik slechts een paar woorden te voegen; na al de argumenten voor en tegen kan ik kort zijn. Ik wil wel erkennen dat ik wellicht juist door een uit voerig onderzoek lang geaarzeld heb alvorens eene ge vestigde meening te hebben omtrent de beantwoording der vraag welke wij thans te beslissen hebben. Uit eerbied voor de beslissing der kiezers, meen ik dat men iemand die een mandaat van de kiezers heeft gekregen, ook zoo het maar eenigszins mogelijk is moet toelaten om dat mandaat te vervullen. ,Van dit standpunt uitgaande zoude ik van oordeel zijn dat de heer Fontein zoude moeten worden toegelaten, indien hij slechts bijv. een paar uren les gaf aan eene in richting voor middelbaar onderwijs. Dan had men m. i. met recht kunnen beweren: architect is zijn hoofdbetrekking; het les geven is bijzaak. Ik zoude dan vermoedelijk over het wettelijk bezwaar zijn heengestapt. Maar nu gebleken is dat de heer Fontein zoo'n groot aantal lesuren 's weeks geeft de heer De Vries spreekt van 20—30 uren kan men toch waarlijk niet beweien dat het lesgeven voor den heer Fontein eene bijbetrekking is, althans ik kan er die qualificatie niet meer aan hechten. Het zwakke punt in de redeneering van den heer Pera is,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 3