74 DONDERDAG 26 AUGUSTUS 1897. Daartoe wordt bij acclamatie besloten. (Bij de' behandeling van hunne geloofsbrieven hebben de aanwezige leden tijdelijk de zaal verlaten). Ten aanzien van den heer Fontein kan de Commissie tot mijn spijt niet dezelfde conclusie voorstellen. De heer Fontein heeft ingezonden zijne geloofsbrieven, d. w. z. het proces-verbaal van stemming en herstemming, waaruit blijkt dat hij overeenkomstig de regelen van de wet bij her stemming met de meeste stemmen is gekozenhij heeft verder den vereischten leeftijd bereikt en door den Burgemeester is verklaard, dat hij gedurende den bij de wet gevorderden tijd zijne woonplaats binnen Leiden heeft gehad, terwijl hij ook zijne benoeming schriftelijk heeft aangenomen. Ten aanzien echter van zijne verklaring omtrent de open bare betrekkingen, door hem bekleed, is bij de Commissie eenig bezwaar gerezon. Art. 23 van de Gemeentewet zegt, dat het lidmaatschap van den Raad o. a. onvereenigbaar is met de betrekking van onderwijzer voor het lager of middelbaar onderwijs. Nu behelst de verklaring, door den heer Fontein ingezonden omtrent de openbare betrekkingen, door hem bekleed, dat hij de openbare betrekking bekleedt van architect en verder dat hij les geeft in het vak- en lijnteekenen aan de school van de Vereeniging de Praktische Ambachtschool en bij het Genoot schap Mathesis Scientiarum Genitrix. liet is der Commissie voorgekomen, dat dit les geven in het vak- en lijnteekenen bij Mathesis S. G. aanleiding geeft tot de bewering, dat de heer Fontein is leeraar bij het middel baar onderwijs. Wel geeft de heer Fontein zich zelf dien titel niet, maar toch moet hij geacht worden leeraar te zijn. Immers in het algemeen kan men zeggen, dat wie onderwijs geeft ook inderdaad onderwijzer of leeraar is. Die algemeene regel is stellig ook van kracht in het geval van den heer Fontein. In het verslag immers aan de algemeene vergadering van het Genootschap Mathesis S. G., uitgebracht door het Bestuur van dat Genootschap, dus door het Bestuur in wiens dienst de heer Fontein les geeft, wordt in de lijst van leeraren bij het Genootschap ook opgenoemd de leeraar Fontein. Voorts wordt in het verslag, wanneer er sprake is van den heer Fontein, niet gesproken van den heer Fontein, maar van den leeraar Fontein. Het Genootschap stempelt hem dus tot leeraar, en ik geloof, dat het Bestuur eener Vereeniging, hetwelk iemand eenige werkzaamheid tegen betaling opdraagt, eer ge rechtigd is aan die opdracht eene zekere qualiücatie te geven, dan degeen, die de werkzaamheid verricht. Ook in de vergadering van het Genootschap van 9 October 1893, waarin het besluit werd genomen tot benoeming van den heer Fontein, werd. blijkens de Notulen, uitdrukkelijk de term leeraar gebezigdzoodat de Commissie meentdat de Raad mag aannemen, dat de heer Fontein werkelijk is: leeraar bij het Genootschap M. S. G. Rest dus de vraag of het vak, door den heer Fontein onder wezen, is een vak van lager of van middelbaar onderwijs. Lager onderwijs is het niet; er blijft dus te beantwoorden of het middelbaar onderwijs is. De wet op het Middelbaar Onderwijs zegt in art. '1 »Tot het middelbaar onderwijs worden gerekend te behooren alle vakken, welke volgens deze wet onderwezen worden aan de scholen, waarover zij zich uitstrekt." Met andere woorden: de vakken, waarin volgens de wet verplicht onderwijs wordt gegeven aan eenige school, waar over de wet op het middelbaar onderwijs zich uitstrekt, be- nooren tot het middelbaar onderwijs. De wet nu strekt zich uit over bijzondere en openbare scholen, terwijl volgens art. 12 de openbare scholen zijn: burgerscholen, hoogere burgerscholen, landbouwscholen en de Polytechnische School. Aan de burgerscholen en hoogere bur- gerséholen moet volgens de wet onderwijs worden gegeven in het hand- en rechtlijnig teekenen, aan de landbouwscholen in het rechtlijnig teekenentoegepast op de bouwkunde en werk tuigen, en aan de Polytechnische School in het rechtlijnig en handteekenenmet toepassing op de verschillende vakken, zooals waterbouwkunde, bruggenbouw enz. Uit de wet blijkt dus duidelijk, dat het rechtlijnig teekenen zoowel elementair als meer uitgebreid met toepassing op speciale vakken, in casu op de bouwkunde, behoort tot het middelbaar onderwijs. Is nu het vak, door den heer Fontein onderwezen, en door hem genoemd: vak- en lijnteekenen, het meer elementaire rechtlijnig teekenen, dat op de burgerscholen wordt onder wezen, of gaat het iets verder en is het rechtlijnig teekenen, toegepast op de bouwkunde? Over die vraag hebben wij geene beslissing te nemenwant beide soorten van onderwijs behooren per se tot het middelbaar onderwijs, en derhalve is dus de heer Fontein leeraar bij het middelbaar onderwijs. Het is ook op zichzelf volstrekt niet vreemd, dat de heer Fontein als zoodanig moet worden beschouwd, hetgeen kan blijken uit het voorgevallene na de invoering der wet op het middelbaar onderwijs. Er werd namelijk in art. 14 aan de gemeenten van boven 10.000 zielen de verplichting opgelegd om te zorgen, dat door het gemeentebestuur tenminste ééne burgerschool (dag- en avondschool) werd opgerichtmaar vol gens de laatste alinea van hetzelfde art. kon van die verplich ting ontheffing worden verleend, wanneer het bleek, dat door eene Burgeravondschool voldoende in de behoefte werd voor zien. Door den Raad van Leiden is van deze bepaling gebruik gemaakt. In 1865 wendde hij zich tot den Koning met verzoek om ontheffing van de verplichting in het le lid genoemd, op grond, dat op de scholen van Mathesis S. G. behoorlijk middel baar onderwijs werd gegeven. In de beslissing, door den Koning genomen (2 April 1866), waarbij die ontheffing werd verleend, wordt woordelijk gezegd: »dat door de beide scholen van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix voldoende in de behoefte aan middelbaar onderwijs voor aanstaande ambachts lieden is voorzien." Dat derhalve een leeraar van eene Vereeniging, welker onder wijs door de regeering officiéél als middelbaar gekenmerkt is, ook is een leeraar bij het middelbaar onderwijs, behoeft ons dus niets te verwonderen. Dit zijn de redenen die er de Commissie toe hebben ge bracht deze zaak uitdrukkelijk ter sprake te brengen, en die haar geleid hebben tot eene schriftelijke conclusie, welke ik thans wensch voor te lezen. Vooraf moet ik evenwel nog mededeelen, vooreerst dat de Commissie in deze niet tot eenstemmigheid is kunnen komenen dat waarschijnlijk de minderheid straks wel van haar gevoelen zal doen blijken, en vervolgens dat zij gemeend heeft hare con- clussie op schrift aan den Raad te moeten voorleggen, omdat anders de belanghebbende in zijn recht van appèl verkort zou worden. De wet immers geeft slechts 8 dagen tijd aan den niet toegelatene om bij Gedeputeerde Staten van de beslissing van den Raad in appèl te gaanen deze termijn van 8 dagen vangt aan op den dag waarop de Raad de beslissing heeft genomenwanneer dus de gronden of motieven der genomen beslissing eerst na dien dag geredigeerd worden, en dus eerst na dien dag ter kennis van den betrokken, persoon komt, wordt feitelijk de termijn van 8 dagen, die toch al kort genoeg is, nog korter. De conlcusie waartoe de Commissie is gekomen luidt dan als volgt: De Raad der gemeente Leiden Gezien den geloofsbrief door den heer W. Fontein ingezon den aangaande zijne verkiezing tot lid van den Raad der ge meente, geschied bij de herstemming op 21 Juli 11. gehouden, benevens de verdere stukken door hem ingezonden; Gelet op de processen-verbaal van candidaat stelling,stem ming en herstemming tot deze verkiezing betrekkelijk. Gehoord het verslag van de Commissie tot onderzoek der geloofsbrieven. Overwegende dat de gekozene bij herstemming met de meeste stemmen verkozen is, dat hij de benoeming heeft aangenomen, dat hij den vereischten leeftijd bezit en dat hij zijne woon plaats te Leiden gehad heeft gedurende den door de wet ge vorderden tijd. Overwegende dat de gekozene echter in zijneter voldoening aan het voorschrift van art. 17 lid 4 der gemeentewet afge geven verklaring, vermeldende alle openbare betrekkingen die hij bekleedt, heeft verklaard: »les te geven in het vak-en lijn teekenen aan de scholen van de Vereeniging de Practische Ambachtsschool en van het Genootschap Mathesis Scientiarum Genitrix". Overwegende dat, aangezien hij die »les geeft" geacht moet worden te zijn onderwijzer of leeraar, de gekozene geacht moet worden onderwijzer of leeraar te zijn. Overwegende dat dan ook de gekozene, blijkens de officiëele verslagen door het bestuur van Mathesis Scientiarum Genitrix jaarlijks in de algemeene vergadering van dat genootschap overgelegd, als Dieeraar" wordt opgenoemd, terwijl daaren boven in de notulen der bestuursvergadering van dat genoot schap van 9 October 1893, waarin tot de benoeming van den ge kozene besloten is, uitdrukkelijk de titel Dieeraar' gebruikt werd. Overwegende voorts dat het vak, hetwelk door den gekozene onderwezen wordt, tot de vakken van middelbaar onderwijs behoort dat immers de wet op het middelbaar onderwijs bepaalt, dat tot middelbaar onderwijs behooren alle vakken, ivelke vol gens deze wet onderwezen worden aan de scholenwaarover zij (d. i. de wet) zich uitstrekt (art. 1), dat de wet zich uit strekt over bijzondere scholen en openbare scholen, tot welke laatste behooren burgerscholen, hoogere burgerscholen, land bouwscholen en de Polytechnische School (art. 12), dat vol gens de wet wordt onderwezen aan de burgerscholen en hoo gere burgerscholen in rechtlijnig teekenen (art. 13, 16, 17), aan de landbouwschool in rechtlijnig teekenen toegepast op de bouwkunde en werktuigen (art. 20), aan de polytechnische school in rechtlijnig teekenen met toepassing op de verschillende vakken (te weten: waterbouwkunde, burgerlijke bouwkunde, scheepsbouwkunde) (art. 40).

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 2