68 WOENSDAG 14 JULI 1897. De Voorzitter. Verlangt nog iemand het woord? De heer Cock. M. d. V.! Het is heden hoogstwaarschijnlijk de laatste maaldat ik als lid van den Gemeenteraad de eer heb deze Vergadering bij te wonen, nu ik den kiezers ver zocht heb bij mijne aanstaande periodieke aftreding mijn man daat niet te verlengen. Wel zijn er tusschen nu en September nog eenige raadsvergaderingen te wachten, doch even als vorige jaren, zal ik mij ook dit jaar voor eenige weken tot bevor dering van gezondheid naar Ems moeten begeven. Daardoor zal het mij waarschijnlijk onmogelijk zijn om in September nog afscheid van den Raad te nemen, en ik wensch dit te doen liever te vroeg dan te laat. Ik heb dus het woord gevraagd om van u allen, mijne lieeren, afscheid te nemen. Ik kan U de verzekering geven, dat ik niet zonder ernstig wikken en wegen tot het besluit ben gekomen, mijn mandaat neder te leggen; de strijd, dien mij dit besluit gekost heeft, is moeilijker geweest dan ik mij zelf voorstelde. Is toch reeds op zich zelf net doel, dat wij allen beoogen: de bevordering van den bloei en den voorspoed van Leiden een schoon doel, waarvan men slechts zeer noode zijne medewerking onttrekt, voor mij, die bijna het derde van eene eeuw aan de verwezen lijking van dit doel heb mogen medewerken, valt het scheiden dubbel moeielijk. Toch heb ik bij mijn besluit meenen te moeten volhardenomdat ik ten volle overtuigd ben van de juistheid van het Hollandsché spreekwoorder is een tijd van komen, er is een tijd van gaan. Toen ik in 1866 als jongste lid van den Raad zitting nam, heb ik dan ook reeds tot mij zelf gezegdwanneer gij het vertrouwen der kiezers mocht blijven genieten, denk er dan aan om op tijd weg te gaan en niet af te wachten tot ver zwakking van lichamelijke of geestelijke krachten dit nood zakelijk maakt. Al moge het nu eenigszins aanmatigend schijnentoch waag ik te zeggen overtuigd te zijn, dat althans op dit oogenblik mijne intellectueele krachten nog even goed zijn als 31 jaren geleden; doch wanneer men aan den vóór avond staat van zijn 70ste jaar, en weder voor een tijdperk van 6 jaren zal moeten zitting nemendan behoort er, mijns inziens, groote vrijmoedigheid toe, ja schijnt het mijeenigs- zins vermetel toe zoo'n onbeperkt vertrouwen in eigen krachten te stellen en zich weder voor een zoo Jangen tijd beschikbaar te stellen. Men zou mij kunnen tegenwerpen: gij kunt altijd nog heengaanwanneer gij gevoelt dat uwe krachten te kort gaan schietenmaar ik heb wel eens opgemerktdat oude menschen zich dikwijls van hunne krachten, zoowel lichamelijke als intellectueele, meer voorstellen dan werkelijk het geval is. Er komt nog bij, dat, wilde ik met scheiden wachten,totdat ik merkte, dat mijne intellectueele krachten aan het afnemen warenjuist dat afnemen mij zoude kunnen verhinderen dit op te merken en te constateeren. Ziedaar de reden van het besluit, dat ik niet zonder strijd en zonder eenige ontroering heb genomen. Allerminst heeft tot dat besluit geleid gebrek aan belangstelling in onze goede Gemeente Leiden, waar ik geboren ben en mijn geheele leven heb doorgebracht. Evenmin is daarop van invloed geweest eene, bij het klimmen der jaren licht voorkomende, gemakzucht, want, alhoewel de Raad mij de eer bewezen heeft van mij jaren lang in talrijke en zeer gewichtige commission als lid te benoemen, de werk zaamheden daaraan en aan het lidmaatschap van den Raad verbonden zijn mij nimmer gebleken van zoodanigen drukken aard te zijn, dat daarbij zelf maar sprake kon zijn van eenigen invloed op altoos mogelijke gemakzucht. Allerminst ook heeft tot dit mijn besluit geleid ontevredenheid over of minder ingenomenheid met de verhouding, die tusschen de heeren van den Raad en mij bestaat. Dankbaar erken ik dat zooals de Raad van Leiden nu is samengesteld, er weinig vergaderingen zijn, waarin ik met zulk genoegen aan gewichtige discussiën heb deelgenomen. Ik heb van U allen nooit iets anders ondervonden dan achting, voorkomendheid, welwillendheid en, waar het noodig was, toegevendheid voor mijne tekortkomingen. Ik zeg U allen daarvoor mijn welgemeenden dank, aan U, mijnheer de Voor zitter, aan IJ, leden van het Dagelijksch Bestuur, aan U, mijn heer de Secretaris, en aan U, mijne hooggeachte medeleden van den Raad. Men heeft mij steeds behandeld als vriend, en ik stel er hoogen prijs op, dat die vriendschap ook na mijn vertrek uit den Raad zal blijven bestaan. De mijne bied ik U bij voortduring gaarne aan. En hiermede zou ik kunnen eindigen, ware het niet dat ik er nog een wensch had bij te voegen, den wensch nl. dat het aan het ons allen zoo dierbare Leiden moge beschoren zijn onder het bestuur van dezen zoo ijverigen Raad, onder leiding van den tegenwoordigen zoo bij uitstek bekwamen Burgemeester en onder medewerking van dit zoo werkzaam Dagelijksch Bestuur toe te nemen in bloei, welvaart en voor spoed. Mét dezen wensch op de lippen doch uit het innigste van mijn hart gesproken wensch ik geacht te worden voor de laatste maal in deze vergadering het woord te hebben gevoerd. (Applaus). De Voorzitter. Mijnheer C'ock Zooals U gezegd hebt, is het heden hoogstwaarschijnlijk de laatste maal dat gij als raadslid hier aanwezig zijt en gij hebt daarin aanleiding gevonden, een woord van afscheid te willen riehten tot ons allen. Wan neer ik daarop een enkel woord mag antwoorden, dan wil ik dadelijk mijn groot leedgevoel uitspreken, niet alleen van mij maar zeker ook van al de leden van den Raad, dat bij ons ontstond, toen de tijding werd vernomen, dat gij U niet meer herkiesbaar steldet als lid van deze Vergadering. Wij zien U noode heengaan; ruim 31 jaren waart gij hier trouw op uw post en als raadslid hebt gij gedurende al die jaren aan de gemeente groote en gewichtige diensten bewezejj. Tallooze malen waart gij lid van de belangrijkste commission in en buiten den Raad, en al werken die commissiën niet alle naar buiten, ieder die de eer had met U in eene commissie te zitten, weet, wat gij door uwe groote toewijding aan de gemeentebelangen en uw scherpzinnig verstand daarin hebt gepresteerd. Wij zullen U noode hier missen, want gij waart een figmir in den Raad. Ontvang daarom den hartelijken dank ik meen te kunnen spreken uit naam van de geheele gemeente en zeker namens al de leden dezer Vergadering voor de vele gewichtige I diensten zoovele jaren aan deze gemeente bewezen. Ik weet het, ook al zult gij opgehouden hebben lid van den Raad te zijn, uw hart zal toch altijd warm blijven kloppen voor de gemeente die U zoo lief is. Ontvang onzerzijds de verzekeriug, dat wij U nimmer zullen vergeten, dat uw lidmaatschap van den Raad altijd bij ons in hoogst aangename en dankbare herinnering zal blijven. Nu nog een persoonlijk woord van mij tot U. Het is bijna 25 jaren geleden dat ik U leerde kennen. In tal van commissiën in en buiten den Raad was ik onder en naast U werkzaam in het belang der gemeente. Door uw scherp oordeel, door uw scherpen en helderen blik op zaken, heb ik veel, zeer veel van U geleerd, maar bovenal waardeerde ik steeds den hartelijken toon, steeds door U tegenover mij, den jongere, aangenomen, ook bij het grootste verschil van meening. Daarvoor betuig ik U persoonlijk mijn hartelijken dank en ik voeg er dezen wensch bij, dat wanneer ik in het vervolg uw raad mocht komen inroepen, gij mij dien zult willen geven, evenals gij tot dusverre met de grootste wel willendheid en vriendschap hebt gedaan. Moge het U, mijnheer Cock, nog vele jaren in alle opzichten goed gaan; moogt gij nog vele jaren getuige zijn van den toenemenden bloei van de gemeente Leiden! (Applaus). Niemand verder het woord verlangende, wordt de openbare vergadering gesloten en veranderd in eene met gesloten deuren. Te Leidenter Boekdrukkerij van J. ,T. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 4