WOENSDAG
14 JULI 1897.
07
beweerddat bij een zacht voorjaar reeds in Maart de eenden
eieren en jongen hebbenzoodat het schieten van eenden dan
niet meer behoort te geschieden.
De Voorzitter. Het voornemen bestaat dezelfde clausule
bij de permissiën op te nemen. Wij hebben echter gemeend
die clausule nu niet uitdrukkelijk te moeten herhalen, omdat
doze voorwaarde als het ware reeds burgerrecht heeft ver
kregen. Alle inschrijvers weten dat het gebruik nu zoo is.
Wenscht U evenwel de bepaling duidelijkheidshalve opgenomen
te zien, dan ben ik daartoe volkomen bereid.
De heer Verster van Wulverhorst. M. d. V.! Ik zou U
wel willen verzoeken om bij de openbare kennisgeving, dat
de permissiën verkrijgbaar zullen zijn, op de genoemde clau
sule de aandacht te vestigen, omdat ik weet dat de meeste
houders van permissiën zich stipt aan de bepaling hebben
gehouden, doch anderen zich niet hebben ontzien nal Maart
toch eenden te schieten.
Het bekend worden der clausule zoude zeker strekken om
de aandacht der met het toezicht belaste beambten daarop
te vestigen en misbruik tegen te gaan.
De Voorzitter. Ik beloof U, dat aan uw wensch gevolg zal
worden gegeven.
Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VII. Voorstel omtrent wijziging van het besluit op de heffing
van havengeld.
(Zie Trig. St.. n°. 170).
De heer Zili.esen. M. d. V.! Ik heb nogmaals al de stukken
omtrent deze zaak gewisseld aandachtig nagegaan. B. en W.
stellen nu voor te volgen het denkbeeld aangegeven door de
Commissie van advies, indertijd benoemd tot wijziging van
de verordening op het heffen van havengelden, om nl. het
raadsbesluit van 30 Juli 1890 in te trekken en art. 5d van
het raadsbesluit van 27 September 1894 te wijzigen als verder
wordt aangegeven.
Door de gewijzigde redactie zal dus worden tegemoet ge
komen aan twee bezwaren van Gedeputeerde Staten, daar de
vaartuigen en houtvlotten vrije doorvaart hebben en als ze
vertoeven in de Haagsche trekvaart, Delftsche Vliet of het
gedeelte tusschen het Galgewater en de spoorwegbrug geen
havengeld zullen hebben te betalen, omdat die wateren be-
hooren aan de provincie en bij haar in beheer en onderhoud zijn.
Omtrent het derde bezwaar van Gedeputeerde Staten schijnt
geene overeenstemming te zijn verkregen.
Dat bezwaar geldt de vrijstelling van havengeld van vaar
tuigen en houtvlotten, vertoevende of verblijvende in den Rijn,
tusschen de Schrij versbrug en de oostelijke grens der gemeente.
Gedeputeerde Staten meenen, dat dit gedeelte van den Rijn
sedert menschengeheugenis onder provinciale zorg gebracht
en tot heden daaronder gehouden is. B. en W. van Leiden
zijn die meening niet toegedaan en beweren, dat het onder
houd van dit vaarwater thans behoort aan de gemeente en
deze er havengeld mag heffen. Welke van de twee partijen
gelijk heeft, is voor een leek moeielijk uit te maken, maar
wel kan ik uit mijn 17-jarige ondervinding spreken, wanneer
ik zeg, dat mij gedurende al dien tijd, dat ik mijn zaken bij
de Schrij versbrug heb gedreven, nog nooit iets is gebleken
van onderhoud; hetzij wat betreft het uitdiepen va,n de vaart,
hetzij het herstellen van de kaden, trouwens die kaden be
lmoren aan parficulieren; doch wat niet is, kan worden.
B. en W. wijzen in hun voorstel tot n.otiveering hunner
meening op de overeenkomst van 24 Juli 1883 waarin o. m.
ile voorwaarde is opgenomen dat de Rijn bevaarbaar gemaakt
zal worden door de Provincie, van Leiden tot Bodegraven en
door de gemeente voor zoover die binnen de gemeente gelegen
is. Nu de grens verlegd is, komt dus een deel in onderhoud
bij de gemeente en wordt de Provincie ontlast van de zorg
daarover, zoodat net door Ged. Stalen aangevoerd argument
te niet gedaan wordt.
Is die opvatting juist, dan geloof ik dat er niets tegen is
om het voorstel van B en W. aan te nemen.
Intusschen blijft het nog de vraag wat Gedeputeerde Staten
zullen doen, wanneer sleehts gedeeltelijk aan hunne bezwaren
wordt tegemoet gekomen. In hun schrijven toch van April
zeggen zij: «eene redactie van art. 5 d, die naar Uwe meening
ie.ts van dit alles toelaat, zoude tot nieuwe geschillen aan
leiding geven, en kan dus door ons niet bij den Minister van
Binnenlandsche Zaken worden ondersteund."
Sedert zijn de omstandigheden niet veranderd, en ik voor
mij ben dus niet zoo zeker, dat Gedeputeerde Staten alsnu de
gewijzigde verordening ter goedkeuring zullen voordragen.
Ten slotte nog dit. Mij schijnt de zaak meer te zijn eene
quaestie van beginsel, want het bedrag van de havengelden
op de betwiste vaart te heffen, zal stellig van zeer weinig
beteekenis zijn. Er leggen in den regel een 3 of 4tal booten
en verder een enkel vaartuig aan. Bovendien is de inning
nog al moeielijk, want de brugwachter zal daarvoor moeten
gaan naar het gedeelte tusschen -de brug en de grens, terwijl
eigenlijk iemand behoorde beschikbaar te zijn bij de grens zelf.
Wanneer nu Gedeputeerde Staten, wat mij niet onmogelijk
voorkomt, geen vrede mochten hebben met dit voorstel van
B. en W., dan zou ik wel in overweging willen geven of bet
niet beter ware, ook dit deel van havengeld vrij te stellen,
zoodat de vaart daardoor geheel vrij werd, zonder eenige re
strictie.
De Voorzitter. Met genoegen heb ik den heer Zillesen
hooren verklarendat hij geen bezwaar had tegen het voorstel
van B. en W., omdat nu het vaarwater binnen de grenzen
van de gemeente Leiden vieler ook geen enkele reden was,
om daarop geen havengeld te heffen. Juist dit argument heeft
B. en W. er ook toe geleid, om toegevende aan de twee eerste
bezwaren van Gedeputeerde Statendit niet te doen ten aan
zien van hun derde bezwaar. Of de gewijzigde verordening nu
zal worden goedgekeurd weet ik niet, wel weet ik, dat vrees
daarvoor er nooit toe mag leiden iets niet te doen, wat in het
belang der gemeente wordt noodig geacht. Ik meeen dat in
ons rapport de zaak zoo duidelijk mogelijk is uiteengezet.
Wanneer in 1883, toen de Provinciale Staten hun besluit
namende grensuitbreiding reeds was tot stand gekomen
dan zou het onderhoud, waartoe de Provincie zich verbond,
evenzeer zijn aangevangen buiten de grens van Leiden, en
zou de gemeente dan reeds het onderhoud op zich hebben
genomen van dat gedeelte van den Rijn buiten de Schrijvers-
brug dat toen buitennu binnen de gemeente is gelegen.
Tot nog toe had de provincie de zorg voor het onderhoud
tot aan de grens der gemeente; die grens is nu verlegd en
derhalve rust thans de taak op de gemeente. Wat Gedeputeerde
Staten verder zullen doen, moeten wij afwachten. Ik heb echter
hoop, dat zij op dit punt zullen toegeven, omdat bij ons de
ernstige bedoeling bestaat de vrije doorvaart geheel vrij en
onbelast te laten. Wij willen de bestaande overeenkomst eerlijk
naleven.
De heer Van Hoeken. M. d. V.! Van af de Schrij versbrug
tot aan de grens der gemeente zal nu havengeld geheven
wordenhoe gaat het dan op het gedeelte van af de voormalige
Marepoort tot aan de grens
De Voorzitter. Daar is en wordt altijd havengeld geheven,
omdat dit met de nieuwe vaart niets te maken heeft.
De heer Van Hoeken. Maar moet de sluitboom ook niet
worden verlegd
De Voorzitter. Die zal wellicht moeten worden verlegd bij
de grens. Maar wij verkeeren thans in een overgangstijdperk.
Wenschelijk zou het natuurlijk zijn, om, zooals de heer Zillesen
aanbeval, een wachter te zetten aan de grens der gemeente.
Wij zullen gaarne overwegen of dit uitvoerbaar is.
De heer Zillesen. M. d, V.! Ik dank U voor het gesprokene.
Voor mij is de zaak heel duidelijk en ik zal ook met genoegen
voor het voorstel stemmen. Ik heb echter de zaak ter sprake
gebracht, omdat ik het zoo vreemd vind, dat Gedeputeerde
Staten bij hunne opvatting schijnen te blijven volharden.
De Voorzitter. Het laatste schrijven van Gedeputeerde
Staten is zeer uitdrukkelijk in strijd met hun tweede schrijven
waarin zij B. en W. in overweging geven, het Raadsbesluit
van Juli 1896 in te trekken en te wijzigen in den geest als
wij nu hebben voorgesteld. Wat tot dien strijd aanleiding
heeft gegeven weet ik niet, maar ik heb nog hoop, dat Gede
puteerde Staten hun ongelijk zullen inzien en niet verderde
goedkeuring van de verordening zullen tegengaan.
De heer Zillesen. Doch als dit nu toch mocht gebeuren?
De Voorzitter. Dan zal de rechter uitspraak moeten doen.
Want naar mijne meening voorziet reeds de bestaande ver
ordening in de heffing van havengelden aan de oostelijke
grenzen der gemeente. Daar wordt nu reeds havengeld ge
heven niet krachtens eene verordening die nog de goedkeuring
van de Koningin behoeft, maar krachtens eene reeds goed
gekeurde verordening.
Het voorstel wordt zonder hoofdelijke stemming aangenomen.
VIII. Suppletoire slaat van begrooting, dienst 1897: Kosten
voor de oprichting van eene vijfde school van de derde klasse
op het door de gemeente aangekocht terrein aan den Mare-
singel.
(Zie Irig. St. n°. 172 en 174).
De Voorzitter. Ik wil er speciaal op wijzen, dat wij hier
te doen hebben met eene raming, omdat het mogelijk is, dat
de uitgaven eenigsziris hooger zullen worden. In het oorspron
kelijk ontwerp toch is nog eene kleine wijziging gebracht in
overleg met de Commissie van fabricage, wat betreft het dak
en den gevel. Van overwegend belang zullen die meerdere
kosten echter niet zijn, zoodat ik voorstel den post op het
oogenblik maar niet te wijzigen.
üe staat wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd.