72
aanleiding van de voorstellen van Gedeputeerde Staten tot
verbetering der vaarten in Zuid-Holland.
Daarbij werd o. m. besloten de watergemeenschap tusschen
Rijn en Schie voor rekening van de Provincie zoodanig in te
richten, als noodig is om haar bruikbaar te maken voor
schepen, welke geen meerdere doorvaartwijdte behoeven dan
5.38 meter
met het Gemeentebestuur van Leiden de noodige schikkingen
te treffen, ten einde te verzekeren:
1°. zoodanige veranderingen in de inrichting van de voor
de doorvaart hinderlijke bruggen als hun wenschelijk zullen
voorkomen;
2°. de goede en kostelooze bediening bij dag en bij nacht
voor alle in de vaart gelegen of later te leggen bruggen
en verder voor rekening van de provincie, behoudens eene
schadeloosstelling van het Hoogheemraadschap van Rijnland,
ten bedrage van f 4000, den Rijn geregeld te doen uitdiepen
en wel van Leiden tot Bodegraven op eene diepte van 3 M.-A.P.
De strekking van dit besluit der Provinciale Staten sub 2
was dus om voor rekening van de Provincie te nemen-het
bevaarbaar maken van den Rijn, gelegen buiten de grens van
de gemeente Leiden en aan de gemeente Leiden over te laten
de zorg voor de bevaarbaarheid van den Rijnvoor zoover die
binnen de gemeente gelegen was.
Krachtens de overeenkomst met de provincie van 26 Fe
bruari 1884 in zake de verbetering der vaartgemeenschap,
heeft de gemeente Leiden zich dan ook verbonden, ter ver
zekering van de bruikbaarheidvrijheid en veiligheid der door
vaart door haar territoir in de richting Schrijversbrug, Haven,
Oude Vest en Galgewater, binnen het territoir der gemeente
Leidenhet midden van dit vaarwater te brengen en voort
durend te houden op een diepte van 20 centimeter beneden
den drempel van de sluis aan den Leidschendam, zooals die
bij de voorgenomen verandering dier sluis zal worden gelegd
of in opvolgende tijden mocht worden verlaagd, en zulks over
eene breedte van minstens 12 meters.
Nu door de grensverandering de grens van den Rijn als
gemeentelijk territoir is verlegd, zal dus èn volgens de strek
king van bovengenoemd besluit der Provinciale Staten èn vol
gens de overeenkomst destijds tusschen de Provincie en de
gemeente Leiden aangegaan, het onderhoud van het vaar
water in den Rijn, voor zoover die binnen de grenzen van
Leiden is gelegen, ook geheel ten laste komen van de ge
meente. Waren de grenzen der gemeente Leiden reeds in
1883 uitgebreid geweest, dan zou de Provincie er niet aan
gedacht hebben zich met het onderhoud te belasten van den
Rijn buiten de Schrijversbrug, doch alleen het onderhoud
voor hare rekening genomen hebben van de grens der ge
meente tot Bodegraven.
Wij kunnen alzoo het door Gedeputeerde Staten alsnu in
de derde plaats aangevoerd bezwaar niet deelen en ons niet
vereenigen met hun gevoelen, dat voor gemeentelijke heffing
van havengeldop het gedeelte van den Ouden Rijn tusschen
de Schrijversbrug en de nieuws grens der gemeente geen
aanleiding kan bestaan.
Het geldt hier toch een ander geval dan de heffing van
havengeld in de zoogenaamde Nieuwe Vaart (Haagsche Trek-
vliet), welke vaart aan de Provincie Zuid-Holland in eigen
dom toebehoort en bij haar geheel in onderhoud is, terwijl
zulks niet het geval is ten aanzien van het hier bedoeld ge
deelte van den Ouden Rijn, zullende, zooals boven werd aan
getoond de gemeente verplicht zijn voor het behoorlijk bevaar
baar houden van dat gedeelte, dat onder het territoir der ge
meente Leiden is gelegenvoortdurend zorg te dragen.
Het komt ons daarom voor, dat de opmerking van Gede
puteerde Staten, dat dit deel van den Rijn in het algemeen
bij de scheepvaart betrokken belang onder Provinciale zorg
werd gebracht en gehoudenaan de gemeente de bevoegdheid
niet mag ontnemen tot het heffen van havengeld in het thans
tot haar territoir behoorend gedeelte vaarwater, van de in dat
gedeelte lossende, ladende of verblijvende vaartuigen en alzoo
niet behooren tot de doorvarende vaartuigen.
Wij vertrouwen dat de vooralsnog bij Gedeputeerde Staten,
wat dit punt betreft, bestaande bezwaren, wanneer hun college
met de boven medegedeelde beschouwingen zullen zijn in kennis
gesteld, voor opheffing vatbaar zullen wezen.
Vervolgens hebben wij in overweging genomen de vraag of
nog andere wijzigingen in de Verordeningen op de heffing en
invordering van havengeld noodig zijn. Het komt ons evenwel
voor dat het niet gewenscht is in de nog sedert betrekkelijk
korten tijd ingevoerde heffing wijziging te brengen en dat het
meer aanbeveling verdient daarmede te wachten tot meerdere
ondervinding omtrent de werking dezer belastingheffing is
opgedaan.
Wel wordt bij het aan LI we Vergadering overgelegd verzoek
van de Afdeeling Leiden der schippersvereeniging »Schutte-
vaer" in overweging gegeven in het belang van de kleine
scheepvaart, welke deze gemeente passeert en zich het lange
traject SpanjaardsbrugWouterenbrug getroost tot besparing
van havengeldspeciale doorvaartkaarten uit te geven, tegen
betaling van één cent per ton voor het gebruik van den kor-
teren weg TJtrechtsche brugNaakte sluis, hetgeen, naar
het oordeel van adressantein het belang zoude wezen zoowel
van de gemeente als van de scheepvaart en bovendien ten
gevolge zoude hebben dat de over den Ouden Singel gelegen
bruggen minder zouden behoeven te worden geopend.
Wij vinden echter geene termen een daartoe strekkend voor
stel aan Uwe Vergadering in te dienen.
Het bedrag van het havengeld toch is niet te bezwarend
en is voorzeker niet van zoodanig belang dat de scheepvaart
daardoor alleen gedwongen zoude worden een omweg te maken
ten einde het voordeel te genieten, aan de doorvarende schepen
toegekend.
De belanghebbenden zullen zeiven moeten beoordeelen welke
weg het meest in hun belang isde kortere met betaling van
een betrekkelijk gering havengeld of de langere weg zonder
betaling van havengeld.
Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging met in
trekking van het raadsbesluit van 30 Juli 1896, Art. 5 van
het raadsbesluit van 27 September 1894 voor het heffen van
havengeld voor vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente-
wateren in Leiden binnen komen, te wijzigen als volgt en
de Verordening op de invordering van havengeld onveranderd
vast te stellen.
Art. 5.
Aan deze belasting zijn niet onderworpen:
a. enz.
d. Vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente binnen
komen van den Ouden Rijn aan de zijde van de Schrijvers
brug, aan de zijde van den Rijn of Galgewater of van den
Vliethet territoir der gemeente Leiden in de richting Oude
Rijn, Haven, Oude Vest, Galgewater, Nieuwe Vaart (Haagsche
trekvaart) of Rijn of Galgewater in de richting Leidschendam
of Katwijk of omgekeerd rechtstreeks doorvaren en van de
wateren bij de gemeente in beheer en onderhoudgeen ge
bruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats.
Vermits de heffing van havengeld bij Koninklijk Besluit
van 4 December 1894, n°. 4, verleend is tot en met 31 December
1897, geven wij U tevens in overweging bij aanneming van
ons voorstel tot wijziging van het besluit op de beffing, bij
de aanvrage om goedkeuring van het gewijzigd besluit, aan
de Regeering te verzoeken die goedkeuring te verleenen tot
en met uit. December '1900.
Verder blijkt uit het schrijven van Gedeputeerde Staten,
dat -overeenkomstig dezerzijdsch verzoek het protest en onze
beschouwingen omtrent de bij Gedeputeerde Staten en de
Regeering tegen het raadsbesluit van 30 Juli 1890 bestaande
bezwarenter kennis zijn gebracht van den Minister van
Binnenlandsche Zaken en dat Gedeputeerde Staten bezwaar
hebben om in onderhandeling te treden over eene eventueele
overneming door de gemeente van de openbare werken in
deze gemeente, welke in onderhoud zijn bij de Provincie.
Naar ons oordeel bestaan geen termen om te trachten
nadere onderhandelingen in deze aan te knoopen en kan er
van eene overneming door de gemeente van bedoelde open
bare werken thans geen sprake wezen.
Burg. en Weth. van Leiden.
's Gravenhage, den 6/15 April 1897.
Bij Uwe missive van 22 Februari 1897, n°. 252, werden
ons drie vragen gedaan, die wij de eer hebben bij dit schrijven
te beantwoorden.
De eerste is, of te rekenen zou vallen op den steun van
ons College, ter bekoming van de Koninklijke goedkeuring
op eene in dien brief geformuleerde wijziging van het raads
besluit van 27 September 1894 tot heffing van havengeld.
Op deze vraag kunnen wij niet anders dan ontkennend
antwoorden Volgens Uwe uitdrukkelijke verklaring toch be
staat het voornemen om bij die redactie te heffen
1°. van vaartuigendie komende van den Rijn bewesten
de spoorwegbrug Leiden— Woerden en bestemd voor den Rijn
beoosten de Schrijversbrug of omgekeerd komende van den
Rijn beoosten de Schrijversbrug en bestemd voor den Rijn
bewesten genoemde spoorwegbrug het Leidsch territoir in de
richting GalgewaterOude Vest, Schrijversbrug doorvaren
zonder daar aan te leggen of te verblijven, de vaartuigen
dus van Katwijk en Valkenburg naar Leiderdorp, Alfen enz.
en omgekeerd. Dit nu zou in lijnrechten strijd zijn met het
bij overeenkomst tusschen de provincie en de gemeente van
26 Februari 1884 ten behoeve der algemeene scheepvaart
bedongen vrije vaart door Leiden in gezegde richting, zonder
dat daarbij eenig onderscheid werd gemaakt ten aanzien van
de herkomst of verdere bestemming der vaartuigen.