49 wateren, bij de Gemeente in beheer en onderhoudgeen ge- »bruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats." Tot toelichting voegden wij ^aarbij dat bij dusdanige redactie zal zijn te geinoet gekomen aan het bij Gedeputeerde Staten bestaande bezwaar tegen het besluit van 30 Juli 1896, aangezien alsdan geen havengeld zal zijn verschuldigd voor de vaartuigen en houtvlotten verblijvende in dat gedeelte der Nieuwe Vaart (Haagsche Trekvaart) dat gelegen is in het tengevolge van de grensverandering aan Leiden toegevoegd gedeelte der gemeente Zoeterwoude, als zijnde die vaart niet in onderhoud bij de gemeente, maar bij de Provincie Zuid- Holland. Evenmin is dan havengeld verschuldigd voor de vaartuigen en houtvlotten verblijvende in dat gedeelte van de Trekvaart dat gelegen is tusschen Wouterenbrug en de Neksluis, mede niet in onderhoud bij de gemeente, maar bij de Provincie. Wij hebben daarop ontvangen een schrijven van Gedepu teerde Staten d.d. 6/15 April j.l. n°. 9/11, waaruit blijkt, dat zij zich met de bovenomschreven wijziging niet zouden kunnen vereenigen. Wij hebben gemeend de Raadscommissie die Uwe vergade ring in zake de quaestie van de Havengelden heeft geadviseerd, te moeten verzoeken ons omtrent dit nader schrijven van Gedeputeerde Staten te willen dienen van advies. Blijkens haar hierbij overgelegd schrijven van 22 April j.l. heeft echter bedoelde Commissie, om de daarbij aangevoerde redenen, bezwaar, daaromtrent van praeadvies te dienen. Het komt ons voor, dat er geen overwegend bezwaar bestaat om met intrekking van het raadsbesluit van 30 Juli j.l. littera d. van art. 5 van het raadsbesluit van 27 September 1894 (Gem. blad n°. 11 van dat jaar) op zoodanige wijze teredigee- ren dat aan de bezwaren van Gedeputeerde Staten sub 1 en 2 van hun aangehaald schrijven vermeld worde tegemoet gekomen in dier voege, dat geen havengeld verschuldigd is voor de rechtstreeks doorvarende vaartuigen en houtvlotten komende van den Rijn van de richting van Katwijk en beoosten de Schrijversbrug en omgekeerd en evenmin voor de door varende vaartuigen en houtvlotten, die gebruik maken van dat gedeelte van de Nieuwe Vaart dat gelegen is tusschen den Vlietboezem en den Rijnbewesten de oude grens van Leiden. Vrije doorvaart zullen alsdan genieten niet alleen de vaar tuigen en houtvlotten komende van den Ouden Rijn van de zijde van de Schrijversbrug en bestemd voor de Nieuwe Vaart (Haagsche trekvaart) richting Leidschendam en omge keerd, maar mede de vaartuigen en houtvlotten komende van den Ouden Rijn van de Schrijversbrug en bestemd voor den Rijn bewesten de oude grens van Leiden in de richting van Katwijk en omgekeerd, alsmede de vaartuigen en houtvlotten komende van de Nieuwe Vaart en bestemd voor den Rijn bewesten de oude grens van Leiden, richting Katwijk en omgekeerd. Wij meenen echter geen vrijheid te kunnen vinden eene zoodanige redactie van het artikel te ontwerpendat daar door ook aan het in de derde plaats door Gedeputeerde Staten genoemd bezwaar wordt tegemoet gekomen. Dat College meènt namelijk, dat geen havengeld mag worden geheven van de vaartuigen en houtvlotten die vertoeven of verblijven in den Rijn beoosten de Schrijversbrug en wel op grond, dat dit deel van den Rijn bij besluit der Provinciale Staten van 24 Juli 1883 n° VI als vaarwater met en benevens de overige deelen van den Rijn van de oude grens van Leiden af tot Woerden toe in het algemeen bij de scheepvaart betrok ken belang onder Provinciale zorg werd gebracht en tot heden gehouden. Hier wordt gedoeld op de Verordening op de Stoomvaart in de boezemwateren van 24 Juli 1883 (Provinciaal Blad n°. 67 van dat jaar). Wij kunnen niet inzien op grond waarvan het feit dat dit gedeelte van den Rijn tusschen de Schrijversbrug en de nieuwe grens van Leiden valt onder de toepassing dezer Provinciale Verordening op de Stoomvaart, tengevolge zoude moeten hebben, dat geen havengeld zoude mogen worden geheven voor de in dat vaarwater vertoevende of verblijvende vaar tuigen, terwijl overigens vrijdom van havengeld is verzekerd voor de doorvarende schepen. Tengevolge toch van deze Provinciale regeling van de Stoom vaart is dit gedeelte van den Rijn niet gekomen in onderhoud en beheer bij de Provincie. Krachtens het bestaand raadsbesluit van 27 September 1894, goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 4 December d. a. v. wordt havengeld geheven van de vaartuigen en houtvlotten die de gemeentewateren in Leiden binnenkomen, terwijl aan de belasting niet zijn onderworpen o. a. de vaartuigen en hout vlotten, die de gemeente binnenkomen aan de zijde van de Schrijversbrug en rechtstreeks in de aangegeven richting doorvaren. Volgens deze redactie kan derhalve zonder bezwaar haven geld worden gevorderd van de vaartuigen en houtvlotten, die vertoeven of verblijven in dat gedeelte van den Rijn, dat gelegen is tusschen de Schrijversbrug en de nieuwe grens van Leiden, omdat zij vallen in art. 1, als het gemeentewater in Leiden aan die zijde binnenkomende en daarop niet van toepassing is de vrijstelling van art. 5 littera d omdat zij niet behooren tot de rechtstreeks doorvarende vaartuigen. Dit gedeelte van den Rijn kan bovendien niet gelijk gesteld worden met de aan de Provincie in eigendom toebehoorende en bij de Provincie in onderhoud zijnde Nieuwe Vaart (Haagsche trekvaart), omdat het niet aan de Provincie toebehoort, noch bij haar in onderhoud is. Wanneer alzoo voor de rechtstreeks doorvarende vaartuigen ook voor het hier bedoeld gedeelte van den Rijn vrijdom van havengeld wordt verzekerdkomt het ons voor dat wordt gehandeld geheel in overeenstemming met de overeenkomst van 26 Februari 1884, ten doel hebbende de vrije vaart door Leiden, ten behoeve van de algemeene scheepvaart en dat daarmede niet in strijd wordt gehandeld door de heffing van havengeld voor de vaartuigen die van dat gedeelte van den Rijn gebruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats. Wij geven Uwe Vergadering alsnu in overweging met intrek king van het raadsbesluit van 30 Juli 1896, Art. 5 van het raadsbesluit van 27 September 1894 voor het heffen van havengeld voor vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente wateren in Leiden binnen komen, te wijzigen als volgt en de Verordening op de invordering van havengeld onveranderd vast te stellen. Art. 5. Aan deze belasting zijn niet onderworpen: a. enz. d. Vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente binnen komen van den Ouden Rijn aan de zijde van de Schrijvers brug, aan de zijde van den Rijn of Galgewater of van den Vliet, het territoir der gemeente Leiden in de richting Oude Rijn, Haven, Oude Vest, Galgewater, Nieuwe Vaart (Haag sche trekvaart) of Rijn of Galgewater in de richting Leid schendam of Katwijk of omgekeerd rechtstreeks doorvaren en van de wateren bij de gemeente in beheer en onderhoud geen gebruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats. Vermits de heffing van havengeld bij Koninklijk Besluit van 4 December 1894, n°. 4, verleend is tot en met 31 December 1897, geven wij U tevens in overweging bij aanneming van ons voorstel tot wijziging van het besluit op de heffing, bij de aanvrage om goedkeuring van het gewijzigd besluit, aan de Regeering te verzoeken die goedkeuring te verleenen tot en met uit. December 1900. Verder blijkt uit het schrijven van Gedeputeerde Staten, dat overeenkomstig dezerzijdsch verzoek het protest en onze beschouwingen omtrent de bij Gedeputeerde Staten en de Regeering tegen het raadsbesluit van 30 Juli 1896 bestaande bezwaren, ter kennis zijn gebracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken en dat Gedeputeerde Staten bezwaar hebben om in onderhandeling te treden over eene eventueele overneming door de gemeente van de openbare werken in deze gemeente, welke in onderhoud zijn bij de Provincie. Naar ons oordeel bestaan geen termen om te trachten nadere onderhandelingen in deze aan te knoopen en kan er van eene overneming door de Provincie van bedoelde open bare werken thans geen sprake wezen. Burg. en Weth. van Leiden. 's Gravenhage, den 6/15 April 1897. Bij Uwe missive van 19 Februari 1897, n°. 252, werden ons drie vragen gedaandie wij de eer hebben bij dit schrijven te beantwoorden. De eerste is, of te rekenen zou vallen op den steun van ons College, ter bekoming van de Koninklijke goedkeuring op eene in dien brief geformuleerde wijziging van het raads besluit van 27 September 1894 tot heffing van havengeld. Op deze vraag kunnen wij niet anders dan ontkennend antwoorden. Volgens Uwe uitdrukkelijke verklaring toch be staat het voornemen om bij die redactie te heffen: 1°. van vaartuigen, die komende van den Rijn bewesten de spoorwegbrug Leiden— Woerden en bestemd voor den Rijn beoosten de Schrijversbrug of omgekeerd komende van den Rijn beoosten de Schrijversbrug en bestemd voor den Rijn bewesten genoemde spoorwegbrug het Leidsch territoir in de richting Galgewater, Oude Vest, Schrijversbrug doorvaren zonder daar aan te leggen of te verblijven, de vaartuigen dus van Katwijk en Valkenburg naar LeiderdorpAlfen enz. en omgekeerd. Dit nu zou in lijnrechten strijd zijn met het bij overeenkomst tusschen de provincie en de gemeente van 26 Februari 1884 ten behoeve der algemeene scheepvaart bedongen vrije vaart door Leiden in gezegde richting, zonder dat daarbij eenig onderscheid werd gemaakt ten aanzien van de herkomst of verdere bestemming der vaartuigen. 2°. Voorts zou de heffing ook slaan op het gebruik dat wordt gemaakt van de nieuwe vaartgemeenschap, welke de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 3