44
N°. 89. Leiden, 29 April 1897.
Door Gedeputeerde Staten werd in onze handen gesteld een
hun door den Minister van Binnenlandsche zaken toegezonden
aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal gericht adres van
P. J. Cloos te Zoeterwoude en W. P. Van Rhijn Jr. te Leider
dorp, houdende om daarbij aangevoerde redenen het verzoek
om in een betrekking te worden geplaatst of op wachtgeld
te worden gesteld. Adressanten, beiden als gemeenteambtenaren
ontslagen na de grensverandering tusschen Leiden en de ge
meenten Zoeterwoude en Leiderdorp, roepen de tusschenkomst
van de Tweede Kamer in, ten einde te bevorderen dat hun
alsnog eene betrekking worde gegeven of wel een wachtgeld
worde toegekend, met beroep op de gemeente Nieuwer-Amstel.
Uit een door ons ingesteld onderzoek bij het Gemeentebestuur
van Nieuwer-Amstel is ons gebleken dat na de grensveran
dering tusschen Amsterdam en Nieuwer-Amstel nagenoeg alle
ambtenaren der gemeente Nieuwer-Amstel op 1 Mei 1896 in
Amsterdamschen dienst zijn overgegaan, terwijl eenigen door
het Gemeentebestuur van Amsterdam op wachtgeld zijn gesteld
op den voet der aldaar bestaande verordening op het verleenen
van wachtgelden aan genoemde ambtenaren.
Zulks is geschied in overeenstemming met art. 5 der Wet
van 20 Maart 1896 (St.bl. n°. 39) tot verandering van de grens
tusschen de gemeente Amsterdam eenerzijds en de gemeenten
Sloten, Diemen en Nieuwer-Amstel anderzijds, waarin ten
aanzien van de ambtenaren van Nieuwer-Amstel eene speciale
regeling is gemaakt, luidende:
Het onderwijzend personeel verbonden aan de op voornoemd
grondgebied gelegen openbare scholen gaat over in dienst der
gemeente Amsterdam alsof het zijne aanstelling van het bestuur
dier gemeente ontvangen had.
Hetzelfde geldt ten aanzien van de ambtenaren der gemeente
Nieuwer-Amstel, wier werkkring naar het oordeel van Gede
puteerde Staten niet geacht kan worden zich uitsluitend of in
hoofdzaak tot aan het aan die gemeente blijvende grondgebied
te bepalen.
De ambtenaren bedoeld in de vorige alinea, die door het
bestuur der gemeente Amsterdam niet in actieven dienst
kunnen worden gebruikt in eene betrekking, die, naar het
oordeel van Gedeputeerde Staten, dezelfde of soortgelijke is
als tot dusverre door hen bekleed werd, ontvangen een wacht
geld op den voet der te Amsterdam bestaande verordening
op het verleenen van wachtgelden aan gemeenteambtenaren,
vastgesteld bij raadsbesluit van 24 Mei 1893 (Gemeenteblad
1893 n°. 36). Zulks is niet geschied ten aanzien van de amb
tenaren der omliggende gemeenten in de Wet van 13 Juli
1896 (St.bl. n°. 107), tot verandering van de grens tusschen
de gemeente Leiden eenerzijds en de gemeenten Leiderdorp,
Oegstgeest en Zoeterwoude anderzijds
ln art. 6 toch dier wet is alleen bepaald dat het onder
wijzerspersoneel, verbonden aan de op voornoemd grondgebied
gelegen openbare scholen overgaat in dienst der gemeente
Leidenalsof het zijne aanstelling van het bestuur dier ge
meente ontvangen had.
De gemeente Leiden is derhalve niet verplicht bedoelde
ambtenaren in gemeentelijken dienst te nemen of hun eenig
wachtgeld toe te kennen. Intusschen achten wij het billijk dat
beide ambtenaren wier betrekkingen, zooals ons uit ingewonnen
berichten van de belanghebbende Gemeentebesturen is ge
bleken, ten gevolge van de grensverandering zijn vervallen,
zoo mogelijk in eene gemeentelijke betrekking alhier worden
geplaatst.
In ons laatste rapport aan Gedeputeerde Staten, dat. 4 April
1896, omtrent de toen aanhangige grensuitbreiding, werd door
ons dan ook naar aanleiding van eene in het voorloopig ver
slag, vastgesteld door de Commissie van Rapporteurs uit de
Tweede Kamer der Staten-Generaal gemaakte opmerking,
medegedeeld dat er dezerzijds geen bezwaar tegen zoude be
staan om de daar bedoelde andere ambtenaren dan onderwij
zers, zooveel mogelijk in dienst der gemeente te nemen. (Zie
Bijl. III, bladzijde 13 van het Verslag van den toestand der
gemeente over 1895).
Vermits nu met het oog op de belangrijke uitbreiding der
werkzaamheden in de verschillende afdeelingen der gemeente
lijke administratie eenige uitbreiding van personeel noodig
wordt geacht, zouden wij bedoelde ambtenaren tijdelijk als
ambtenaren ter Secretarie wenschen aan te stellen op eene
jaarwedde van gelijk bedrag, als door hen in hunne vorige
betrekking werd genoten.
Mocht alsdan blijken, dat zij voor den gemeentelijken dienst
geschikt zijn, dan kunnen zij later als zoodanig definitief worden
aangesteld.
P. J. Cloos genoot te Zoeterwoude eene jaarwedde van ƒ200
en W. P. Van Rhijn Jr. te Leiderdorp eene jaarwedde van ƒ300.
Wij geven Uwe Vergadering op grond van het vorenstaande
in overweging ons het noodige crediet te verleenenten einde
tot de bovenbedoelde tijdelijke aanstelling te kunnen overgaan,
zullende later een voorstel worden ingediend tot verhooging
zooveel noodig, van het betrekkelijk artikel der begrooting.
Ten slotte kunnen wij U mededeelen, dat wij in ons advies
aan Gedeputeerde Staten omtrent het bovenbedoeld adresdat
College van ons voornemen, om behoudens machtiging van
den Gemeenteraad, tot de bovenbedoelde tijdelijke aanstelling
over te gaan, hebben in kennis gesteld.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 90. Leiden, 27 April 1897.
Onder overlegging van nevensgaand schrijven van Com
missarissen der Bank van Leening d.d. 26 April jl. geven wij
Uwe Vergadering in overweging Commissarissen voornoemd
te machtigen tot het verleenen van eene toelage van ƒ100,
elk, aan de beambten S. A. Schoevers en J. G. Den Tonkelaar.
Aan den Gementeraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 26 April 1897.
Toen de Controleur der Bank van Leening D. De Bruyn
op den 20 Februari 1897 in zijne betrekking werd geschorst
met verlies van tractement, moesten door ons ten aanzien
van het toezicht in de hoofdbank terstond maatregelen worden
genomen.
Wij hebben toen dat toezicht voorloopig opgedragen aan de
beambten S. A. Schoevers en J. G. Den Tonkelaar, die daartoe
ook des nachts om beurten in de banklokalen verbleven.
Ook zijn de werkzaamheden van den ontslagen controleur
voor het meerendeel door hen verricht geworden.
Billijkheidshalve komt het ons vooraan genoemde beambten
voor de nachtendie zij in de hoofdbank hebben doorgebracht
en de meerdere door hen gedane werkzaamheden, elk afzon
derlijk eene toelage van 100,toe te kennen.
Wij nemen derhalve de vrijheid aan Uwe vergadering
machtiging te vragen om die gelden aan hen uit te keererï,
welke gelden met de kosten bedoeld in ons schrijven van den
20 Maart jl., n°. 167, ruimschoots kunnen worden bestreden
uit het tractement en het aandeel in het administratieloon,
die tengevolge van de schorsing en het ontslag van De Bruyn
zijn vrijgevallen.
Commissarissen der Bank van Leening.
11. van der Hoeven.
Voorzitter.
G. 11. Kokxhoorn,
Waarnd- Secretaris.
Aan den Gemeenteraad.
N°. 91. Leiden, 27 April 1897.
Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van F. De Boer,
hebben wij de eer U mede te deelen dat de zoon van adres
sant, C. H. De Boer, op 10 April jl. de lloogere Burgerschool
voor Jongens heeft verlaten, ten einde zich voor zijn aan
staande carrière voor te bereiden, zoodat er, onzes inziens,
termen bestaan, gunstig op het verzoek te beschikken.
Wij geven Uwe Vergadering daarom in overweging aan
adressant vrijstelling of terugbetaling te verleenen van school
geld voor zijn zoon, vroeger leerling der Hoogere Burgerschool
voor Jongens, over het laatste kwartaal van den cursus 1896/97.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, Plansoen 13, 16 April 1897.
Aan den EdelAchtbaren Raad der gemeente Leiden.
De ondergeteekende F. de Boer, gep. Offic. v. Gezondheid,
geeft Uwen Raad kennis dat zijn zoon Carel Hendrik was
leerling der Hooge Burgerschool alhier en in de maand
Maart j.l die onderwijsinrichting verliet ter wille eener andere
bestemming (academie van Beeldende Kunsten) en verzoekt
daarom beleefd hem vrijstelling of teruggave te willen ver
leenen van het schoolgeld, zoo het kan van af primo April 1897.
F. de Boer.
N°. 92. Leiden, den 29 April 1897.
De Commissie van Financiën heeft de eer Uwe Vergadering
mede te deelen, dat zij geene bedenkingen heeft tegen het
voorstel van Burgemeester en Wethouders van den 23sten
dezer tot overbrenging op den dienst 1897 van de in 1896
ongebruikt gebleven gelden voor den bouw en de inrichting
van het Krankzinnigengesticht Endegeest, van het overschot
der gelden voor den bouw en de inrichting van een Archief
gebouw bestemden van het restant der gelden voor de ver
betering van de veemarkt aangewezen.
Zij stelt U derhalve voor den overgelegden betrekkelijken
suppletoiren staat van begrooting, dienst 1897, tot een geza
menlijk bedrag van ƒ224107.855 vast te stellen.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.