DONDERDAG 1 APRIL 1897. 43 de stegen zijnde zullen de wielrijders uit zichzelf wel zoo voorzichtig wezen om zacht te rijden bij het omdraaien van een hoek en bij het oversteken van de straat. De heeren weten, dat oorspronkelijk bezwaar was gemaakt tegen de uitdrukking»een matig stappend voetganger''n.l. dat de wielrijder zeer bekwaam in het rijden zou moeten wezen om zijne snelheid zóó te beperken. Daarom is nu voorgeschreven, dat de gewone snelheid, n.l. die van een paard in matigen draf, moet worden verminderd. De Com missie meent, dat daardoor aan dat bezwaar is tegemoet gekomen en de bepaling ten bate der wielrijders zeer is verzacht. Nu heb ik in het adres van den Alg. Ned. Wielr. Bond, dat bij den raad is ingekomen en onder de' ingekomen stukken is medegedeeld, het volgende gelezen: »dat door den Gemeenteraad van Amsterdam in de maand Mei 1890 bij verordening was vastgesteld, dat wielrijders niet sneller mochten rijden dan een paard in matigen draf en dat deze bepaling nog geen jaar later n.l. in Februari 1897 weer is ingetrokken, omdat ze geheel onpractisch en onhoudbaar bleek te zijn;" Nu komt mij die mededeeling volmaakt onjuist voor, want van B. en Ws. van Amsterdam hebben wij gisteren een exem plaar der Amsterdamsche verordening gekregen, waarin ik in art. 105 lees: »Het is verboden, op een rijwiel te rijden met grootere snelheid, dan waarmee een paard in matigen draf zich voortbeweegt." precies dus onze bepaling. En dat is nu de verordening van 5 Febr. 1897, die volgens be richt van Ged. Staten van Noord-Holland van 17 Febr. d.a.v. aan dit College in afschrift is medegedeeld en 25 Febr. van dit jaar is afgekondigdDus kan ik niet begrijpendat tus- schen 25 en 28 Febr. eene wijziging daarin zou gekomen zijn; en ook zou ik meenen. dat het Gemeentebestuur ons daarmede in kennis zou hebben gesteld. Ik acht mij dus gerechtigd te zeggendat die vermelding in het adres steunt op een misverstand, dat zij is onjuist. Wanneer wij dezelfde bepaling blijven houden als onze hoofdstad heeft, geloof ik dat wij eene heel billijke bepaling maken voor de wielrijders. De heer Van Riiijn. Wat u daarstraks mededeelde, M. d. V., omtrent de Amsterdamsche verordening, welke later veranderd zou zijn, heeft ook zeer mijne aandacht getrokken. Ook ver wonderde het mij dat in het adres van den Algemeenen Ne- derlandschen Wielrijdersbond wel was gesproken over niet te snel en over langzaam rijden, maar dat er eigenlijk geen bepaalde, voor eene verordening bruikbare maat van snelheid werd aangegeven. Ik heb daarom gisteren aan den voorzitter van genoemden bond, den heer Bergsma, een brief geschreven om nadere inlichtingen te vragen vooreerst over de quaestie der Amsterdamsche verordening en ten tweede over de maat van snelheid die de wielrijders zouden wenschen. Heden mor gen ontving ik daarop per telegraaf een antwoord, dat mij veroorluofd zij voor te lezen: •»I)e ingetrokken bepaling te Amsterdam voor zoover mij bekend niet vervangen. Of een wielrijder harder rijdt dan paard in matigen draf is niet te constateeren zonder toevallige tegenwoordigheid van een paard, dravend met een snelheid die door de verordening als matig wordt gekwalificeerd. Wel is te constateeren of een wielrijder met matige snelheid rijdt, onmatige snelheid is aan blijkbare inspanning en houding van den rijder goed te bemerken en dus te constateeren. Een bruikbaar artikel luidt: Het is verboden in de Paar- densteeg op een rijwiel anders te rijden dan met matige snelheid. Een dergelijk artikel treft men aan in de verordening regelende het bevaren van bepaalde kanaalpanden met stoom schepen". Het komt mij voor dat hetgeen de heer Bergsma daar opmerkt volkomen juist is. Zou het daarom niet goed zijn art. 66 te wijzigen en in plaats van «wielrijders mogen met geen grootere snelheid rijden, dan die van een paard in matigen draf" te lezen: «wielrijders mogen niet met onmatige snelheid rijden". Daarmede zou men het doel bereiken dat men zich met deze verordening voorstelt. Eindelijk wensch ik nog een vraag te stellen. Er wordt in dit artikel gesproken over plaatsen waar de snelheid moet verminderd worden. Zou het niet wenschelijk zijn ook eene bepaling op te nemen dat langzamer gereden moet worden wanneer men op korten alstand, op een meter bijv., van de huizen is'? Anders zouden er licht botsingen ontstaan. Ik geef in overweging hier in te voorzienmaar wellicht is dit bezwaar reeds door een ander artikel der verordening opgeheven. De Voorzitter. Stelt de heer Van Rhijn een amendement voor? Dan moet het schriftelijk ingediend worden. De heer Van Rhijn. Ik opper slechts het denkbeeld. De Voorzitter. Wanneer de heer Van Rhijn een amendement voorstelt, zal ik het in discussie brengen; anders beschouw ik het alleen als een eenvoudige opmerking. Wat het laatste punt, door den heer Van Rhijn besproken, betreft, daarin voorziet art. 73, dat ook op de rijwielen betrekking heeft; dat is dus geregeld. En wat het eerste denkbeeld betreft, de C. v. d. Str. heeft er uit en ter na over gedachtof eene andere formule te vinden was; maar zij is altijd weer tot dit resultaat gekomen, dat er eene bepaling moet zijn en dat de voorge stelde formule de beste is. Wanneer men zegt: «matige snelheid", dan begrijpt iedereen, dat dat eene qualificatie is; wat voor een niet-wielrijder onmatig is, zal een wielrijder matig vinden, hetgeen er maar van afhangt op welk stand punt men zich stelt. De rechter, die dat alles zal moeten uitmaken, heeft er veel meer aan, wanneer hij weet, dat er veel harder is gereden dan b. v. een vigilante. Het is er om te doen de wielrijders in de gemeente tot eene dergelijke matigheid te dwingen; zoodra zij buiten zijn gaan zij hun gang weer. Uwe uitdrukking is vaag: «matige snelheid"; maar niet vaag is het begrip van wat men hier dagelijks voorbij ziet rijden. Dat is een vast begrip, zoowel voor den rechter, als voor den politieagent en voor iederen wielrijder. De heer Van Riiijn. Ik zou denken voor te stellenwiel rijders mogen niet met onmatige snelheid rijden, omdat onmatige snelheid beter te constateeren is dan matige snelheid. De Voorzitter. Dat zijn twee negatieven, en het begrip blijft vaag. Wij willen treffen het onbesuisd rijden, dus zouden we ook die woorden kunnen gebruiken. Maar dat zou geen begrip wezen, dat hangt af van het individu, dat oordeelt. De wielrijder vindt niet onbesuisd wat een ander wel zoo vindt; en de rechter, die het niet gezien heeft en er over zal moeten oordeelenheeft dan niets waar hij hou-vast aan heeft. Het zou dan hierop neerkomenof een getuige een vurig wiel rijder is of niet. De heer Kaiser. Zou het niet beter wezenwanneer het woord «matig" wegbleef? Een paard staptdraaftgaloppeert, of rent. Eene zekere maatstaf is dat wel niet geheel, maar «matig" is een zeer onbestemd begrip, dat geheel van de op vatting afhangt. De Voorzitter. Dat woord «matig" hebben wij juist genomen, omdat, wij niet willen hebben eene snelheid als die van den gestreklen draf. Er zijn twee, eigenlijk drie soorten van draf, nl. matigegestrekte en sukkeldrafen nu hebben wij de eerste soort willen aannemenzooals wij dat zien van een vigilante, dat is hard genoeg. De heer Kaiser. «Gestrekte" draf is niet genoemd. De Voorzitter. Als er geen bepaling bij staat, vraagt de kantonrechter: welke draf? ledereen weet wat een matige draf is; zelfs in het artikel in «De Kampioen" wordt gezegd: «die oude bekende, of die wereldberoemde uitdrukking". Juist! daarom hebben wij die genomen. De heer Kaiser. Mr. Simons veroordeelt de uitdrukking. Zou die het niet weten? Hij is toch ook rechtsgeleerde, evenals u. De Voorzitter. Ik weet niet, of de heer Kaiser het verslag heeft gelezen van de protest-vergadering van denA.N. W. I!. tegen de Amsterdamsche verordening. Mr. Simons heeft daar aangevallen de uitdrukking der Amsterdamsche Verordening van «èen paard in matigen draf" doch wat heeft hij ervoor in de plaats gesteld Deze tormulemeer dan normale snelheid er bijvoegende, dat dit ook een zeer betrekkelijk begrip is. In die vergadering is daar waarschijnlijk om gelachen, maar men is er niet verder op teruggekomen. Men is daar opgekomen tegen twee bepalingen. Ten eerste tegen het nummeren welnu, dat gehate nummeren hebben wij niet opgenomen; en in de tweede plaats tegen de verbeurdverklaring, en die hebben wij ook niet opgenomen. Dus ik denk dat, wanneer onze veror dening kwam in de meeting te Amsterdam, men er over zou juichen en men zou zeggen: dat is eene modelverordening; zij spreekt met geen woord over nummering en verbeurdver klaring, hetgeen in die meeting de twee eenige bezwaren tegen de Amsterdamsche verordening waren, waartegen men besloot bij den Gemeenteraad op te komen. De heer Focicema Andreae. Ik zou den gemeenteraad willen raden niet te veel gewicht te hechten aan het bezwaar, van den kant der wielrijders geopperd tegen den matigen draf. Immers, geen hunner zegt: het is zoo lastig voor ons niet harder te mogen rijden; maar zij komen op voor degenen die misdrijven moeten constateeren, en voor den rechter die moet uitmaken of er matige draf is. Kwam het bezwaar van den kantonrechter of van de politieagenten dan zou ik er iets meer aan hechten. De belangen der personen die de misdrijven constateeren, zijn aan den raad wel toevertrouwd en die der wielrijders schijnen niet door deze bepaling geschonden te zijn, integendeel juist bevorderd; wanneer het misdrijf niet te constateeren is, kunnen zij moeilijker veroordeeld worden. Juist hierom wantrouw ik wel een beetje dat opkomen voor de belangen van anderen.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 5