DONDERDAG 1 APRIL 1897. tuig (dus ook met een rijwiel) zonder noodzaak op bruggen te blijven stilstaan of eenig voertuig (dus ook een rijwiel) van een helling te laten afrijden of glijden. Dat is met een rijwiel onmogelijk, want dat valt onmiddellijk om en is dan totaal geruineerd. Het artikel kan alleen op wagens met 3 of 4 wielen betrekking hebben. Rijwielen kunnen onmogelijk op den rug van een brug blijven stilstaan. Dat is slechts één artikel, maar zoo zijn er meerdere. Ik meen dat het voor de naleving der verordening uiterst moeilijk is uit al die verschillende artikelen te zien waar rijwielen bedoeld worden of niet. Men zal, wanneer men eene verordening maakt op de rijwielen, haar wel dienen te an nonceeren in het begin der stad voor de verschillende vreem delingen die hier met rijwielen komen. De stad zal dan zooals in het buitenland geschiedt, op een bord de veror dening moeten plaatsen, waaraan men zich te onderwerpen heeft. Wanneer men de ingezetenen tegen de wielrijders be schermt en dezen eenigen waarborg wil geven tegen bal dadigheden, acht ik het het best dat zoo kort mogelijk te doen door eenige artikelen vast te stellen en deze door aanplakking bekend te maken. Daarom heb ik eenige eenvoudige artikelen gemaakt die m. i. volkomen voldoende zijn en het wielrijden in de gemeente Leiden niet geheel en al onmogelijk zullen maken. Ik zou wenschen dat men in ieder geval in eene af zonderlijke afdeeling, of in eene onderafdeeling van de tweede afdeeling het wielrijden behandelde. Het is den wielrijder veel gemakkelijker direct te weten waaraan hij zich te houden heeft, dan op zijn rijwiel zittende, eene omslachtige veror dening te moeten nasnuffelen om te zien wat betrekking heeft op rijwielen of op voertuigen. De heer Fockema Andreae. Ik kan met het denkbeeld van den heer Kaiser volstrekt niet medegaan. Ik wil hem opmer ken, dat door de Commissie voor de Strafverordeningen uit drukkelijk besproken is de vraag of het wenschelijk was eene afzonderlijke afdeeling te maken voor wielrijders. Wij hebben dat denkbeeld echter verworpen. Het is waar dat nu bepalingen omtrent rijwielen staan bij bepalingen omtrent andere voertuigen. Maar wat nood, de wielrijders weten nu al door hun eigen orgaan vrijwel wat in Leiden is voorgesteld; en wanneer de verordening aangenomen is, zal door dat orgaan aan de wielrijders wel worden bekend gemaakt, welke voorschriften zij in het vervolg in Leiden hebben op te volgen. Dat is heel wat gemakkelijker voor hen dan het aanplakbord, waarop de heer Kaiser de «afdeeling" zou wenschen aangeplakt te zien. Hij stelt zich daarbij voor, dat een wielrijder van zijn wiel zal afstappenom daarop te lezen welke voorschriften hij heeft na te leven om niet te vallen onder de termen der politie-verordening. Ik geloof, dat waar de wielrijders reeds zooveel bezwaar hebben tegen het afstappen, om door een verboden steeg te gaan, zij nog wel meer bezwaar zouden hebben tegen het post vatten voor zoo'n bord. Maar bovendien, men moet het gelijksoortige bijeenvoegen. Het zou zeker gemakkelijk zijn voor iemand, die met koeien in de stad kwamalle voorschriften bijeen te vinden die be trekking hebben op het vervoer van koeiendaarover zou dan in eene afzonderlijke afdeeling moeten worden gehandeld, en weer in eene andere over het geleiden en drij ven van schapen enz. Maar dan zou men vervallen in eindelooze herhalingen, en om die te vermijden moeten wij niet ingaan den weg, dien de heer Kaiser ons wil wijzen. En om allen twijfel weg te nemen, of een rijwiel ook een voertuig is, is art. 64 zoo geredigeerd, dat daaruit blijkt, dat een rijwiel valt onder de voertuigen. En het zij ter loops opgemerkt het moet er ook onder vallen, b. v. naar art. 79, door den heer Kaiser aangehaald; men zou ook een driewieler van eene brug kunnen laten loopen; en dat zou niet alleen gevaarlijk zijn voor het rijwiel zelf, maar ook voor de voorbijgangers, zoo goed als wanneer men het deed met eene kar. De bepalingen op rijwielen uitsluitend betrekking hebbende, komen alleen voor in art. 66 2e al., art. 69 en art. 84, dat handelt over de verlichting, terwijl slechts enkele andere artt. handelen over voertuigenin het algemeen weten de wielrijders dan ook dat zij hieronder vallen, want dat staat in art. 64; en ik geloof, dat wij toch genoeg op de ontwikkeling der wielrijders mogen vertrouwenom aan te nemendat zij dit zullen begrijpen. Waar moet het anders naar toe? De ge leiders van paarden, ezels en muilezels behooren in den regel niet tot eene zoo ontwikkelde klasse van menschep, als de meeste wielrijders, en tocli moeten zij ook in de verordening zoeken wat hun geoorloofd en wat hun niet geoorloofd is. De Voorzitter. Ik stel voor eenvoudigheidshalve hierover te stemmen. De heer Kaiser. Ik wenschte er nog wel op te wijzen, dat deze verordening, waarin de bepalingen zooals hier gerangschikt zijn, ontzettend lastig is. Het is veel gemakkelijker, wanneer men zelf de zaken bij elkander houdt; b.v. art. 73 heeft bij sommigen tot de gevolgtrekking geleid, dat de wielrijders wel met hun wiel over de wandelpaden en de klinkersleenen mogen loopen. Het is toch heel wat anders, of iemand die de veror dening heeft gemaakt haar leest, dan wel iemand die haar niet heeft samengesteld. Hoe wil men, dat eene verordening, waarin allerlei bepaligen door elkaar staan, zou worden opge volgd. Men kan in korte woorden aangeven wat verlangd wordt en dan heeft men veel meer kans, dat aan de bepalingen zal worden voldaan. De Voorzitter. Zooals de heer Fockema Andreae heeft ge zegd, is de Commissie daaraan tegemoet gekomen door in art. 64 nog eens ten allen overvloede te zeggen dat onder voer tuigen rijwielen begrepen zijn. Het gaat toch niet aan een slecht lezer der verordening gelijk te geven tegenover de Commissie voor de Strafverordeningen. Wanneer iemand slecht de verordening leest en niet heeft gezien dat de rijwielen onder de voertuigen begrepen zijn, dan is dat nog geen bewijs dat hij gelijk heeft. Ik kan niet begrijpen dat, wanneer men er een stuk over schrijft, men niet naleest de eenvoudige be palingen. Ik kom er ook tegen op dat men de wielrijders tot eene afzonderlijke kaste gaat verheffen. De menschen van de hondenkarren konden evengoed opkomen voor hun métieren eene afzonderlijke afdeeling voor zich eischen. Ik had altijd gedacht dat een wielrijder een gewoon mensch is. In het adres van den Algemeenen Nederlandschen Wielrijdersbond lees ik van «weldenkende wielrijders". Dit is dus nog eene onder afdeeling. Er zijn dus ook «niet weldenkende" en tegen dezen wenschen wij op te komen. Ik vind geen aanleiding voor deze afdeeling van ingezetenen eene afzonderlijke verordening te maken. De heer Kaiser. Ik wil even opmerken dat het rijwiel vrij wel kan vergeleken worden met een rijpaard. Een voertuig is het zeker niet. Enkelen dragen er een pakje op, maar voor bepaald goederenvervoer gebruikt men het niet Ik zou het toch volstrekt niet zonderling vinden om wanneer hier druk paard gereden werd, daarvoor eene afzonderlijke verordening te maken. De Voorzitter. Daarvoor is geen afzonderlijke afdeeling gemaakt in de verordening. De heer Kaiser. Ik begrijp niet waarom iets dat op zich zelf staat, niet afzonderlijk behandeld mag worden. Ik wil er den heer Fockema Andreae op wijzen dat, al maakt de Wiel rijdersbond de verordening bekenddit eene gemeente niet aangaat. Zij moet zorgen dat eene verordening zoo goed en spoedig mogelijk bekend zij en kan zich niet dekken door de verklaring dat de een of andere bond haar wel zal bekend maken. Wij hebben met dien bond niets te maken. De heer Fockema Andreae. Ik wil den heer Kaiser ant woorden dat wij ten aanzien van de wielrijders niet anders doen dan ten aanzien van alle anderen. Wij moeten alle verordeningen in het gemeenteblad publiceeren. Dat doen wij. Wij behoeven ten aanzien van de wielrijders geen andere wijze van openbaarmaking te volgen dan tegenover de paardrijders, de bestuurders van rijtuigen of de drijvers van vee. Wat ik zeide omtrent de bekendmaking in het wielrijdersorgaan, was naar aanleiding van de vrees door den heer Kaiser uitge sproken dat hetgeen hier werd vastgesteldniet bekend zou worden. Wanneer reeds bekend is wat voorgesteld is, zal zonder twijfel ook bekend worden wat hier wordt vastgesteld. Het voorstel van den heer Kaiser wordt daarop verworpen met 21 tegen 2 stemmen. Tegen stemmen de heeren KroonVerster van Wulverhorst, Van Hamel, Zaaijer, Fockema Andreae, Drucker, Zillesen, Siegenbeek van Heukelom, Kerstens, Cock, Hasselbach, De Vries, Verheij van Wijk, Van Lidth de Jeude, Van Dissel, Dekhuyzen, De Sturler, Driessen, Van Hoeken, De Goeje en Korevaar. Vóór stemmen de heeren Van Rhijn en Kaiser. De Voorzitter. De heer Kaiser zal alsnu bij elk betrekkelijk aidikel zijne voorstellen als amendement kunnen indienen. De algemeene beraadslaging wordt gesloten. Art. 64 wordt zonder beraadslaging bij acclamatie goedge keurd, waarbij de heer Kaiser aanteekening verzoekt in de notulendat hij heeft tegen gestemd. Beraadslaging over art. 66. De Voorzitter. De aangebrachte wijziging en bijvoeging zitten hiermede in verband. De Commissie heeft gemeend te moeten tegemoet komen aan het bezwaar om het rijden door nog meer stegen te verbieden. Volgens ons voorstel zullen daarvan nu alleen overblijven de PaardensteegMaars- manssteeg, Donkersteeg, Ivetelboetersteeg en Watersteeg. Al leen in die stegen zal het volgens ons voorstel verboden zijn op een rijwiel te rijden, maar in alle andere zal het zijn toegelaten. Daarom echter moest nu eene andere veiligheids maatregel worden voorgeschrevennl. om het groote gevaar te voorkomen bij het in- en uitrijden van een steeg, dat geeft aanleiding tot het grootste gevaar, want eenmaal in'

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 4