DONDERDAG 25 MAART 1897. 33 De Voorzitter. De bepaling is gemaakt in het belang van de openbare veiligheid en om overlast voor de buren tegen te gaan. Alleen voor den heer Kaiser kan men toch geene uitzondering gaan maken of iets nalatenwat overigens wenschelijk is. De heer Kaiser. Ik heb nog nooit klachten over mijn zon neblinden gehoord. Er wordt mij daar echter gezegd, dat omdat er een hek om mijn stoep is, op mijn huis de bepa ling van art. 108 toepasselijk is, omdat die stoep niet voor ieder toegankelijk is. De Voorzitter. Dan zou u voor den kantonrechter kunnen pleiten, dat uwe zonneblinden niet vielen onder de bepaling van art. 24. De heer Kaiser. Maar wat is uwe opinie, M. d. V.? De Voorzitter. Mijne meening is, dat een stoep toch openbare weg is, al wordt hij door een hek omringd. U zoudt zonder twijfel genoodzaakt kunnen worden dat hek weg te nemenb. v. wanneer besloten werd tot den aanleg van trottoirs in het Noordeinde, waarover meermalen gedacht is. Zoolang dat echter niet gebeurt, zou u kunnen pleiten dat uw stoep niet was openbare weg in den zin van dit artikel. De heer Fockema Andreae. Achter «vensters", M. d. V. is zeker eene komma weggevallen? De Voorzitter. Juist, dat is een drukfout Art. 24 wordt nu, zooals dat is gewijzigd, zonder hoofde lijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 25. De heer Drucker. M. d. V.! Is het niet raadzaam, ook in dit art., evenals in de artt. 20 en 27, op te nemen den «gebruiker"? Deze is toch ook verplicht het aanhechten van naambordjes of lantaarns te gedoogen. De Voorzitter. «Gebruiker" is opzettelijk weggelaten, om dat het hier geldt eene beperking van den eigendom. Wij hebben alleen willen treffen den eigenaar of degenendie voor hem optreden. Maar ik heb er geen overwegend bezwaar tegen. Evenwel zooals u zelf zegt, het doet er niet toe, en wij hebben hier alleen uit een juridiek oogpunt het noemen van den gebruiker niet noodig geacht. De heer Drucker. Ik zou het er wel bij willen hebben. De gebruiker is toch zeer zeker verplicht het ook te gedoogen. De Voorzitter. Daarom juist is het niet noodig. Hij is niet bevoegd zich er tegen te verzetten, en dat is de reden waarom die naam is weggelaten. De heer Drucker. Wanneer men de artt. 20 en 27 hier mede vergelijkt, trekt het de aandacht; daarom zag ik het liever opgenomen. De Voorzitter. Ik heb er niets tegen; maar de reden, dat het is weggelaten, is die, welke ik heb opgegeven. De heer Cock, ik heb er ook geen bezwaar tegenmaar het is totaal onnoodig; het geldt hier eene beperking van het eigendomsrecht en bijgevolg is het logisch den eigenaar, niet den huurder of gebruiker, de verplichting op te leggen. De Voorzitter. Hoe wilt u het zetten? De heer Drucker. Zooals het staat in art 20. Tot de voorgestelde aanvulling wordt hierna zonder hoof delijke stemming besloten. De heer Dekhuyzen. Is het woord «naambordjes" niet veel te eng genomen? Ik heb hierbij het oog op het aanbrengen van eventueele verbodsbepalingen b. v. een bordje van «Ver boden Inrij". Nu slaat het blijkbaar alleen op den naam van de straat. De Voorzitter. Ik heb geen bezwaar, om alleen te zetten: bordjes, ofschoon dat wel eene zeer algemeene uitdrukking is. Men zou kunnen zeggen b. v.waar het Gemeente bestuur iets op aankondigt. Tot de vervanging van het woord «naambordjes" door bordjes wordt daarna zonder hoofdelijke stemming besloten, en op gelijke wijze het aldus gewijzigde art. 25 goedgekeurd evenals daarna zonder discussie art. 26. Beraadslaging over art. 27, zooals het nader gewijzigd is voorgesteld. De heer Dekhuyzen. M. d. V.! Hoe moet het nu gaan met het aanplakken van een billet, wanneer het twijfelachtig is of andere billetten reeds vervallen zijn. Reclame-billetten bijv. moeten eenigen tijd aangeplakt blijven, willen zij eenig nut bewijzen. Nu zijn de gemeentelijke aanplakborden bijna altijd vol. Mag dan een nieuw billet met vergunning van B. en Ws. zoo maar over de andere stukken heen geplakt worden? De Voorzitter. Wanneer men vergunning heeft verkregen om iets aan te plakken, is men ook bevoegd over andere stukken heen te plakken. Art. 27 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals daarna zonder discussie art. 28. Beraadslaging over art. 29. De heer De Goeje. M. d. V. Met deze bepaling heeft men zeker het oog op hen, die van zingen of muziek maken op straat een beroep maken. Of wordt nu ook verboden het zingen op straat, zooals men dit vooral 'sZondagsavonds nog al eens hoort van vroolijke troepjes, welk gezang dan nog soms wordt vergezeld van een harmonica? Ik zou dit niet wenschelijk achten. De Voorzitter Men heeft vroeger van dat zingen op straat veel last gehad. De bepaling slaat nu niet alleen op hen, die van zingen of muziek maken op straat een beroep maken maar natuurlijk moet eene dergelijke bepaling cum grano salis worden toegepast. Wanneer kinderen op straat zingen, zal geen agent er aan denken daarvan proces-verbaal op te maken wanneer eenige vroolijke studenten het doen ook niet, tenzij het wordt tapage nocturne of om andere redenen hinderlijk wordt. De politie moet altijd met verstand handelen. Boven dien wordt den agenten ook eene instructie gegeven omtrent het doen van bekeuringen. Het artikel van de oude Verorde ning gal echter in de praktijk tot groote moeilijkheden aan leiding en daarom is nu de bepaling zoo algemeen gesteld. De heer De Goeje. Wanneer de bepaling met die zachtheid zal toegepast wordenheb ik er geen bezwaar tegen. De heer Cock. Het bezwaar van den heer De Goeje is niet zoo ongegrond en daarom doe ik nog opmerken, dat in dit artikel niet anders wordt bedoeld dan het zingen op den dag, Het zingen door den heer De Goeje bedoeld heeft vooral 's avonds of 's nachts plaats, niet op den dag, wanneer het het hinderlijkste is. Het zingen 's nachts waardoor rumoer ol burengerucht wordt veroorzaaktwordt strafbaar gesteld bij ait. 431 van het Wetboek van Strafrecht. Hierin kunnen wij ons dus niet mengen. Art. 29 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals zonder discussie art. 30. Beraadslaging over art. 31. De heer Drucker. Tegen dit art. heb ik eenig bezwaar, en ik ben zelfs eenigermate in twijfel, zoolang ik niet beter ben ingelicht, of het wel passeeren zal. Ik geloof, dat hier wordt geregeld een onderwerp, waaromtrent is voorzien in het Strafwetboek. Ik zou daarom gaarne eenige inlichtingen willen hebben, waarom de Commissie voor de Strafverorde ningen naast de bepalingen in het Strafwetboek over beleediging nog noodig acht een verbod om «op of aan den openbaren weg personen uit te schelden of na te schreeuwen." Het uitschelden is al verboden bij het Strafwetboek; en het naschreeuwen, wanneer dat is beleedigend van aard, eveneens. Ik zou dus vreezen, dat dit art. er niet doorgaat. De Voorzitter. Ik deel die vrees niet. Art. 266 van het Strafwetboek eiseht opzettelijke beleediging, en nu geldt het hier eene beleediging, d. w z. leed doen, zonder opzet. Wij hebben deze bepaling opgenomen op grooten aandrang van het Openbaar Ministerie. Een jongen b. v.die iemand op straat, scheldwoorden naroept, valt buiten de bepaling van art. 266 Swb omdat de beleediging niet opzettelijk, d. i. met het doel om een bepaald persoon te beleedigen, geschiedt. En toch kan den ingezetenen dat verschrikkelijk veel last veroorzaken. Wij moesten het er, dunkt mij, maar op wagen. Het is wel mogelijk, dat er aanmerking op komt, maar ik betwijfel het. De heer Drucker. Ik zal mij na die inlichting tegen het art. niet verzetten. Maar het is mij niet duidelijk hoe men iemand bij ongeluk kan uitschelden want daarop komt uw betoog neer. De Voorzitter. Het opzet moet gericht zijn op het misdrijf, op het beleedigen. Nu zal zeker het uitroepen van een scheld woord wel opzettelijk gebeuren, maar dat behoeft nog niet in zich te sluiten het hebben van den wil, om een bepaald per soon te beleedigen. Het opzet moet gericht zijn op de mis dadige handeling; dat wil art. 266 Swb. 'Maar wanneer een straatjongen een hem onbekend persoon naroept, uitscheldt, dan is het opzet niet gericht op het misdrijf. Daarom zou ik het er best op durven wagen, aan het verlangen van den Ambtenaar van het Openbaar Ministerie te voldoen en het artikel te behouden. De heer Cock. M. d. V. Mag ik daar nog bijvoegen, dat ik heel veel gevoel voor de opmerking van den heer Drucker. Ik heb ook in de vergadering van onze Commissie hetzelfde

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 9