26 DONDERDAG 25 MAART 1897. 8°. Idem van A. Goekoop en 163 andere ingezetenen: Aan den Gemeenteraad van Leiden. Geven met verschuldigden eerbied te kennen De ondergeteekendenallen inwoners der gemeente Leiden, dat zij met groot leedwezen hebben kennis genomen van de voorgestelde bepalingen der politieverordening betref fende het wielrijden in deze gemeente, bepalingen die naar hunne meening in de hoogste mate zijn onpractisch, geen doel zullen treffen en in de toekomst aanleiding zullen geven tot groote moeilijkheden; dat vooreerst tal van bekeuringen zullen plaats hebben ten aanzien van rijders uit andere plaatsen en landen, die on mogelijk op de hoogte kunnen zijn van de hier bestaande politieverordening en het verbod om door alle bij de ver ordening opgesomde stegen te rijden uit den aard der zaak voortdurend zullen overtreden; dat dientengevolge de stad Leiden met bare zoo buiten sporig strenge politiebepalingen door de wielrijders van elders zal worden gemedenen het vreemdelingenverkeer zal achter uitgaan, tot groote schade van de Leidsehe neringdoenden dat voorts de toepassing der bepalingen tot de grootste willekeur aanleiding zal geven, terwijl de vraag of een wiel rijder al dan niet heeft gereden met eene snelheidgrooter dan die van een paard in matigen drafzóó bezwaarlijk zal zijn uit te maken en zóóveel onzekerheid in het leven zal roepen, dat voor den Heer Kantonrechter te Leiden de taak om die vraag te beslissen, weinig benijdenswaardig en bijna hopeloos mag genoemd worden; dat het eindelijk met de verplichting om bij het oversteken van een straat de snelheid te beperken tot die van een matig stappend voetganger geen ernst kan zijn, vermits toch het aannemen van die snelheid een kunststuk is, dat slechts zeer ervaren en geoefende wielrijders zullen kunnen uitvoeren zonder gevaar voor zich en anderen; dat de voorgestelde bepalingen in hare toepassing dus tot zoovele bezwaren aanleiding zullen geven, dat, als zij worden aangenomen, weldra de noodzakelijkheid zou blijken, om die bepalingen te laten varen gelijk inderdaad elders het geval is geweest; dat adressanten bovendien van oordeel zijn, dat zulke strenge en voor het verkeer belemmerende bepalingen niet worden gerechtvaardigd door de bij enkelen heerschende overdreven vrees voor rijwielen; dat zij zich echter in hoofdzaak ten doel stellenuwen Raad aan te toonen, dat die bepalingen, onmogelijk en onuitvoerbaar in hunne toepassing, zullen leiden tot verzwakking van het prestige van het Gemeentebestuur en bovendien tot groote schade voor de ingezetenen; Redenenwaarom adressanten zich tot uwen Raad wenden met het dringend verzoekom de in de politieverordening voorgestelde bepalingen betreffende het wielrijden te verwerpen. 't Welk doende enz., A. Goekoop, (en nog 163 anderen). Leiden, 24 Maart 1897. (Te behandelen bij punt 12 der agenda). De heer Cock. M. d. V. Mag ik u even vragen of dat tweede adres geteekend is? De Voorzitter. Jawel. De heer Cock. Door hoevelen? En het vorige adres, M. d. V., is dat van een lichaam, dat erkend is? Dit laatste vraag ik alleen om te voorkomen, dat onze vergadering soms mocht handelen in strijd met art. 8 der Grondwet. De Voorzitter. Ik geloof het wel. De heer Verster. M. d. V., zijn de adressen gezegeld? De Voorzitter. Jawel. Ik kan nu ook de vergadering me- dedeelen, dat het tweede adres is geteekend door 164 dames en heeren. 9°. Verzoek van N. Honig, om afschrijving van plaats, dir. belasting, dienst 1896, wegens woonplaats verandering. Wordt gesteld in handen van Burg. en Weth. Verder deelt de voorzitter mede: dat op den 18en Maart j.l. heeft plaats gehad de opneming der boeken en kas van den Gemeente-ontvanger, waarvan proces-verbaal is opgemaakt, dat ter inzage van de leden in de leeskamer is nedergelegd en in afschrift gezonden aan de Ged. Staten van Zuid-Holland. Aan de orde is: I. Benoeming van een lid der Plaatselijke Schoolcommissie. (Zie Ing. St. n°. 60.) De Voorzitter. Ik noodig de heeren Juta, Van Hoeken en Van Hamel uit met mij het stembureau te vormen. Benoemd wordt de heer dr. J. C. Kluyver met 23 stemmen; 2 stemmen zijn uitgebracht op den heer K. L. Van Schouwen burg. II. Idem van een Controleur der Stads Bank van Leening. (Zie Ing. St. n°. 65.) De heer Van Lith de Jeude. Het heeft op mij en op zeer vele leden van den Raad een eigeriaardigen indruk gemaakt dat de heer Essers, die in de vorige vergadering benoemd is, plotseling besloten heeft voor die benoeming te bedanken. Ik heb mij afgevraagd welke reden er zou kunnen zijn, die hem daartoe geleid heeft, en heb ook getracht daarover iets in de stukken te vinden; maar daar wordt het bedanken in vrij vage termen gemotiveerd. Nu doen daaromtrent evenwel verschillende verhalen de' ronde en ik heb ook van vrij goed ingelichte zijde gehoord, dat de heer Essers had verzocht, dat een inventaris gemaakt zoude worden van de panden die in de bank van leening aanwezig waren vóór hij het controleurschap overnam. Er waren echter daaraan zulke groote bezwaren verbondendat men er niet toe kon over gaan. Deze omstandigheid zou den heer Essers er toe geleid hebben af te zien van de betrekking, die hij te voren had geambieerd. Nu zou ik zeer gaarne vernemen, of dit werkelijk het bezwaar is. Indien dit werkelijk toen bestaan beeft, zal het ook bestaan bij eene nieuwe benoeming. Ik heb o. a. van een der sollicitanten gehoorddat ook hijindien hij benoemd wordt, een inventaris zou willen hebben opgemaakt. Dan zouden wij voor het eigenaardige geval kunnen staan, dat over veertien dagen weder iemand moet benoemd worden, omdat ook de heden te benoemen controleur geen inventaris kan verkrijgen. De Voorzitter. Wat mij bekend is van de redenen, die den heer Essers genoopt hebben voor zijne benoeming te be danken, is dit, dat hij zich zeer bezwaard gevoelde door de verantwoordelijkheid, verbonden aan die betrekking, speciaal aan het controleeren van ondergeschiktenvoor wier even- tueele tekortkomingen hij vreesde aansprakelijk gesteld te zullen worden. Wat betreft het tweede punt, ook door den heer Essers besprokenik kan daaromtrent alleen mededeelendat' nog niet geregeld was de wijze, waarop de zaak zou worden over genomen. Het spreekt van zelf dat de benoemde daarin een woordje heeft mede te sprekenzoodat ik niet kan gelooven, dat Commissarissen het opmaken van een inventaris zouden geweigerd hebben. Er was, naar ik meen, daaromtrent nog niets bepaald. De heer Essers gevoelde zich zeer bezwaard, toen hij in de bank van leening een kijkje heeft genomen en deinsde terug voor de groote verantwoordelijkheid aan die betrekking verbonden. Ik heb nog getracht den heer Essers tot eene andere meening te brengenmaar dat is mij niet gelukt: hij heeft volhard bij zijn bedanken. De heer Dritcker. Commissarissen der bank van leening betreuren natuurlijk evenzeer de ongelegenheid, waarin de Raad, en de administratie der bank van leening in de eerste plaats, door het bedanken van den heer Essers zijn gebracht. De zeer eenvoudige grond van het bedanken door den heer Essers is deze, dat hij zich vóór zijne benoeming niet voldoende op de hoogte heeft gesteld van de taak, die hem wachtte wanneer hij zou worden benoemd. Ik stel er prijs op nu ge legenheid te hebben, zeer bepaald te constateeren, dat door Commissarissen aan den heer Essers niets is geweigerd wat door dezen is verlangd. Wanneer hij gewenscht heeft een in ventaris op te maken, is dat wel mogelijk, maar hij heeft dat niet als een verlangen gesteld; misschien heeft hij zelf ook ingezien, dat dat bijna ondoenlijk is. Het doet mij daarom vooral genoegen, dat de zaak hier ter sprake is gebracht, omdat wel niet in de officieele stukken, maar toch op eene plaats, waar dat algemeen de aandacht heeft kunnen trekken, aan dat bedanken eene zeer eigenaar dige motiveering is gegeven. In het Leidsehe Dagblad leest men n.l. onder dagteekening van 22 Maart j.l. dat de heer Essers bezwaar heeft gemaakt de benoeming aan te nemen wegens de groote verantwoordelijkheid der betrekking in den tegenwoordig en toestand der Stads-Bank van Leening. Ik weet niet, uit welke bron dat bericht geput is, maar het zou per sonen, die niet op de hoogte zijn van de zaak, tot bet denk beeld kunnen brengen, dat aan dien tegenwoordigen toestand iets minder goed is. Zeer bepaald kan ik verklaren, dat dat het geval niet is, en dat er nooit een oogenblik geweest is ook niet licht weer wezen zal, waarop iemand met die mate van gerustheid als thans dit ambt kan aanvaarden, omdat, zooals den heeren bekend is, zeer kort geleden een uitvoerig onderzoek naar den toestand der Bank heeft plaats gehad; zoodat in den tegenwoordigen toestand der Bank van Leening geen enkele reden gelegen is, waarom iemand op dit oogenblik een betrekking aan die inrichting niet zou kunnen aanvaarden. De heer Van Lidth de Jeude lk dank u, M. d. V.,enden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 2