DONDERDAG 25 MAART 1897. - 37 tegemoet gekomen door de beperking te bepalen met het oog op het aan- en uitgaan der scholen, terwijl men de overige uren misschien wat vrijgeviger zou kunnen wezen. Dat is het denkbeeld, dat ik in overweging geef. Zonder hoofdelijke stemming wordt hierna besloten de be handeling van alles wat op het wielrijden betrekking heeft aan te houden. De heer Zaaijer. M. d. V. Ik zou in overweging wenschen te geven de beraadslagingen thans te staken. Mij dunkt, dat de leden dezer vergadering langzamerhand ietwat vermoeid zullen zijn, ook na de inspannende zitting van hedenmorgen. En aangezien deze verordening toch heden avond niet kan worden afgedaan, wenschte ik de behandeling tot later te zien uitgesteld. De Voorzitter. Ik ben niet vermoeiden ik heb vergaderd van hedenmorgen tien uur af. Ik zou er daarom veel prijs op stellen nog wat door te gaanomdat wij den volgenden keer werkelijk zeer veel te doen hebben; in die vergadering komt de nieuwe school aan de orde, waarover waarschijnlijk zeer veel zal worden gesproken. Ik wenschte dus nog door te gaan, teneinde de verordening af te maken behalve wat het wiel rijden betreft, waarmede wij tegemoet komen aan den wensch van den heer Kaiser, om de bepalingen op het wielrijden nader afzonderlijk te behandelen. De heer Zaaijer. Ik heb geen bezwaar meer om verder te gaan. Indien mocht blijken, dat de discussie al te lang duurt, dan zal ik zoo vrij zijn mijn voorstel straks te herhalen. De Voorzitter. Wanneer dus toevallig een geheel artikel wordt overgeslagen of een gedeelte ervan dan wordt dat aan gehouden. Maar bij art. 69 zouden wij toch reeds de nader voorge stelde wijzigingen kunnen vaststellen. De heer Kaiser. Als u nu toch de nadere wijzigingen be handelt, kan komt den volgenden keer hetzelfde terug. Art. 69 wordt nu in z'n geheel aangehouden, en daarna zonder discussie en zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd art. 70, zooals dat nader gewijzigd is voorgesteld, Beraadslaging over art. 71. De Voorzitter. In dit art. wensch ik in den eersten regel tusschen de woorden »van" en «voertuigen" in te voegen: trekdieren en. Het komt meermalen voor, dat een paard over de Karnemelksbrug loopt, hetgeen wegens de nauwe passage niet zonder gevaar is. Aldus gewijzigd wordt art. 71 zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals daarna zonder discussie art. 72, zooals dat nader gewijzigd is voorgesteld en met dezelfde wijziging als in art. 71. Beraadslaging over art. 73. De heer Dekhuyzen. Is 1 Meter in straten uitsluitend met klin kers bestraat niet wat weinig, vooral met het oog op rijwielen? De Voorzitter. 1 Meter uit de rooilijn der stoepen of ge bouwen is dezelfde maat die anders de kleine steentjes hebben. Art. 73 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals daarna zonder beraadslaging art. 74. Beraadslaging over art. 75. De heer Van Dissel. M. d. V.! Ik zou in overweging geven „wijden lederen" voor muilkorf weg te laten. Ik meen, dat die bijvoeging in de provinciale verordening op het gebruik van hondenkarren niet voorkomt. De Voorzitter. Ik meen, dat men deze bepaling uit de provinciale verordening heeft overgenomen. Die term wordt juist in de provinciale verordening ge bruikt. Op pag 3, n°. 51 der provinciale verordening van 7 Sept. 1896 staat: De geleiders moeten de honden voorzien van een wijden lederen muilkorf." Dus is onze bepaling daaruit overgenomen. De heer Van Dissel. Dan vervalt mijn bezwaar. Art. 75 wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. De heer Fockema Andreae. M. d. V. Mag ik nog even teiugkomen op art: 74; daar is, meen ik, in den eersten regel tusschen »die" en »voor' uitgevallen het woord van. De Voorzitter. Ik geloof het niet; dat zou leelijk klinken. De heer Fockema Andreae. Ik geef mijn bezwaar op, M. d. V. Beraadslaging over art. 76. De heer Kaiser. M. d. V. Moeten wij onder trekdieren alleen paarden verstaan? De Voorzitter. Neen; onder trekdieren verstaat men volgens art. 64 paardenmuildierenmuilezels en ezels. De heer Kaiser. Dus geen honden. De Voorzitter. Die zijn opzettelijk uitgezonderd, omdat daarover andere bepalingen zijn opgenomen. Art. 76 wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 77. De heer Dekhuyzen. Zeer onlangs is mij door iemand hierop opmerkzaam op gemaakt, dat het bij sneeuw wenschelijk is de hoeven der paarden scherp te stellen. Wanneer dat ge voelen gedeeld wordtis het noodig dat hierbij uit te drukken. De heer De Goeje. Dat komt mij niet noodig voor, daar ieder koetsier daarvoor zelf zorgt. Wanneer het glad is, haast men zich dat te doen. De heer Dekhuyzen. Ik maak de opmerking naar aanlei ding van het geval, dat ik bijwoonde inwaarbij de koetsier den eigenaars verweet, dat niet te hebben gedaan. Ik wenschte alleen even de aandacht op de zaak te vestigen. De Voorzitter. Ik zou meenen, dat de opmerking van den heer De Goeje juist is. Art. 77 wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd, evenals daarna zonder discussie achtereenvolgens de artt.78—83. Beraadslaging over art. 84. De Voorzitter. Betreffende dit artikel is door een der leden, die thans niet aanwezig isvoorgesteld het eenigszins anders te redigeeren, n.l. aldus: Het is den bestuurders van rijwielen verboden op den openbaren weg tusschen een uur na zons ondergang en een uur vóór zonsopgang te rijden of stil te staan, zonder dat het rijwiel aan de voorstaaf voorzien zij van een helder brandend licht. Hij stelt dat voor, omdat uit deze bepaling zou volgen, dat de berijder zelf dat licht voor zich moet hebben. (Het komt in de volgende vergadering eerst te pas.) Ik meende, dat het lichtje werkelijk aan het rijwiel hing, maar dat het ook niet verboden was, dat de rijder het op zijn borst vast maakt. De heer Cock. Wij zouden dat in de volgende vergadering behandelen. De Voorzitter. Dit is zoo doch het voorstel kon hier zulke bezwaren hebben gegeven, dat het wenschelijk kon zijn, dat de Commissie voor de Strafverordeningen bij hare nadere overweging van de bepalingen op het wielrijden met die bezwaren bekend was. De praktijk schijnt te leeren, dat het vasthechten van het licht ook gebeurt aan den rijder zelf. Art. 85 wordt nu zonder hoofdelijke stemming goedge keurd evenals daarna zonder discussie achtereenvolgens de artt. 86—96. (Wat betreft de artt. 86, 87 en 93 zooals die nader gewijzigd zijn voorgesteld, en art. 95 met eene wijzi ging overeenkomstig die van art. 93, dus met weglating der woorden »of te doen gebruiken.") Beraadslaging over art. 96. De heer Drucker. M. d. V.! Tegen dit art. heb ik over wegend bezwaar. In het art. wordt gezegd, dat de conduc teur verplicht is te stoppen voor ieder die wenscht in- of uit te stappen. Zoo iets zie ik ongaarne in de Verordening voorgeschreven. Het heeft mij meermalen gehinderddat men de tram zoo dikwijls laat stoppen. De eene passagier moet zijn n°. 20, de tweede n°. 24, de derde n°. 28 van zekere straat, en telkens moet de tram voor hun huis stoppen, en telkens ook weder moet het paard de tram in beweging brengen. Even voorbij n°. 28 staat iemand te wachten om in te stappen de tram moet weder stoppen. Dat nu gelijkt veel op dieren mishandeling. Acht de trammaatschappij het in haar belang zoo telkens te doen stoppen, zij zal dit ook wel doen zonder voorschrift van deze Verordeniug. In Duitschland bestaat de gewoontedat de tram ophoudt op bepaalde stopplaatsen aangeduid door bordjes. In elk geval meen ik, dat het ge meentebestuur zoo iets kan overlaten aan de onderlinge re geling tusschen de tram maatschappij en de passagiers. Vindt de Maatschappijdat zij kan volstaan met bepaalde stopplaatsen zonder daarmede de passagiers te ontstemmen dan zou ik zeggen: laten wij ons er buiten houden. Maar om te zeggen, dat men recht zal hebben voor iedere deur in- en uit te stappen dat gaat mij te ver. De Voorzitter. Met het anders te regelen wordt alle macht aan den tram-conducteur teruggegeven. Het hindert mij ook altijd wanneer ik zoo iets zie gebeuren, maar ik moet daar dadelijk bij voegen dat ik het hier bijna nooit zie gebeuren. Ik zie de tram altijd ophouden aan bepaalde stop plaatsen, zooals de Maarsmansteeg, de Korenbeurssteeg, de Hoogewoerd enz. Ik geloof ook, dat u het eenigszins over dreven hebt voorgesteld, alsof wanneer bij n°. 28 eener straat was gestopt iemand bij n°. 32 weer zal laten ophouden. Het tramverkeer is hier niet groot, en waar in grootere plaatsen dat gebruik omvangrijker is, daar heeft men wachthuizen. Nu zie ik dit indat wanneer wij de zaak zoo gaan regelen dat de tram bevoegd is op bepaalde stopplaatsen op te houden

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 13