Egbert de Vries. 6 V Toen de grenzen der gemeente waren verlegdmeende de Raad ook dit artikel te moeten wijzigen in dezen zindat alleen die vaartuigen en vlotten van havengeld bleven vrij gesteld, die de gemeente van de eene nieuwe grens tot de andere rechtstreeks doorvoeren. Van deze wijziging zou het gevolg wezen, dat havengeld verschuldigd zou zijn, ook door die schippers, die losten, laadden of verbleven binnen het nieuwe territoir van Leiden in de wateren niet in onderhoud en beheer bij de gemeente en overigens rechtstreeks doorvoeren. Hiertegen zijn bedenkingen gerezen bij Gedeputeerde Staten en de Minister van Binnenlandsche Zaken maakt bezwaar de wijziging der verordening aan Hare Majesteit de Koningin- Regentes ter goedkeuring voor te dragen. Over de vraag, wat onder die omstandigheden den Raad te doen staat, verlangt deze het advies van onze commissie. Het recht om havengeld te heffen steunt op art. 240 der gemeentewet, dat de bevoegdheid geeft tot het heffen van rechten, loonen en andere gelden in art. 238 omschreven. Dit laatste artikel geeft het recht tot het heffen van een aantal met name genoemde gelden o. a. havengelden en van «andere gelden voor het gebruik of genot van openbare gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen en dat van door of vanwege het gemeentebestuur verstrekte diensten. Artikel 254 bepaalt uitdrukkelijk, dat deze rechten, loonen en gelden tot geen hooger bedrag mogen worden geheven, dan noodig is te achten, om. den betaler, naar evenredigheid van het gebruik of genot, dat hij heeft in de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het door hem gebruikte of genotene te doen dragen. Onder openbare gemeentewerken enz. het is bij de behandeling der Wet duidelijk gebleken zijn te verstaan werken door de gemeente als publiekrechtelijk lichaam aan gelegd en onderhouden. Yoor werkelijk gebruik van zulke werken of genot van bijzondere diensten mag een recht worden geheven, maar hiervoor dan ook alleen. De Memorie van Toelichting op art. 254 Gemeentewet zegt in volkomen overeenstemming met het beginsel der wet «geld te vorderen, zonder gebruik of genot te verschaffen is onaannemelijk. Als zoodanige onaannemelijke heffingen zijn te beschouwende betalingen voor verrichtingen, waartoe de gemeente in haar eigen belang of uit den aard der zaak verplicht is." Wie geen gebruik maakt van bepaalde gemeentewerken, of genot heeft van bijzondere gemeentediensten, is niet belastingschuldig, tenzij hij valt in de termen voor aanslag in een der andere belastingen van art 240 Gemeentewet. Maar hiermede is dan ook gezegd, dat het standpunt van Gedeputeerde Staten juist is. Vóór de grensuitbreidirig mocht in het algemeen haven geld worden gevorderd van de vaartuigen, die de gemeente binnenvoeren, omdat zij alle gebruik maakten van het vaar water, de havens en kaden, door de gemeente aangelegd en onderhouden. Eene uitzondering werd destijds gemaakt voor de schepen, die zonder oponthoud de nieuwe vaart doorvoeren, omdat deze van geen ander gemeentewerk gebruik maakten, dan van het gemeente vaarwater en dit gebruik volgens de opvatting van het contract van 1884, waarbij de raad zich neerlegde onbelast moest blijven. Welnu, de schepen die in het nieuwe gebied der Gemeente aanleggen, in wateren en aan kaden, die niet door de gemeente zijn gemaakt en worden onderhouden, maken hierdoor van geene openbare gemeentewerken, bezittingen of inrichtingen gebruik. En zij hebben evenmin in den zin van de artt. 238 en 254 Gemeentewet genot van diensten vanwege het gemeente bestuur verstrekt. Burgemeester en Wethouders beroepen er zich weliswaar op, dat ook de schepen genot hebben van «de zorg welke de gemeente door verlichting, politie enz. voor geheel haar publiekrechtelijk territoir heeft te dragen." Deze zorg behoort echter tot die «verrichtingen, waartoe de gemeente in haar eigen belang of uit den aard der zaak verplicht is," die, zooals de Memorie van Toelichting terecht zegt, niet voor een deel mogen worden gebracht ten laste van hen die er tijdelijk vertoeven. Het geldt hier geene bijzondere diensten te hunnen behoeve. Wilde men de aanleggende schippers hiervoor laten betalen, men zou met hetzelfde recht eene retributie hiervoor kunnen heffen van allen die een nacht in de gemeente logeerden of er met een rijtuig stil hielden. En dit zal toch'wel ieder met Uwe Commissie in strijd achten met art. 254 der Gemeentewet. De commissie is dus eenstemmig van tneeriing, dat de Raad wel zal doen door zijn besluit van 30 Juli 1896 tot wijziging der verordening van 27 September 1894 in te trekken. Leiden, 6 Januari 1897. De Commissie voornoemd. Fockema Andreae. H. L. Drucker. Bijlage G. Leidenden 11 Januari 1897. Tot behoorlijke voorbereiding van de zaak, waarover handelt Uw rapport aan den Raad dezer gemeente, d.d. 0 dezer, acht ik het noodig dat de Raad nog omtrent een paar punten, welke in de correspondentie tusschen Gedeputeerde Staten en het Dagelijksch Bestuur voorkomen, doch door Uwe Com missie niet besproken worden, worde ingelicht. Uwe Commissie stelt voor, dat de Raad zijn besluit van 30 Juli 1896 tot wijziging der Verordening van 27 September 1894 zal intrekken. Wordt die conclusie ongewijzigd aangenomen, dan zal de heffing van havengeld niet alleen buitengesloten zijn in dat gedeelte der Nieuwe Vaart buiten de grens der oude gemeente, hetwelk in onderhoud is bij de Provincie, doch ook in het gemeentewater gelegen tusschen de Staatsspoorbrug en het Galgewater en wellicht ook in het gemeentewater gelegen buiten de Schrijversbrug tot de nieuwe gemeentegrens aldaar. Wat het laatste gemeente territoir betreft zou misschien geene wijziging van de redactie noodig zijn, omdat de redactie van de verordening van 27 September 1894, in verband met de grensuitbreiding, m. i. ook zonder wijziging de heffing van havengeld aldaar toelaat, doch zeer zeker is de wijziging noodig, wii men havengeld heffen in het gemeentewater tus schen de Staatsspoorbrug en het Galgewater (oude grens). Beide gedeelten van het binnen de gemeente gelegen open baar vaarwater zijn ten gevolge van de grensuitbreiding in onderhoud gekomen bij de gemeente en hier doet zich niet gelden het bezwaar van Gedeputeerde Staten tegen het heffen van havengeld in de nieuwe vaart, voor zoover die in onder houd bij de provincie is. Ik neem de vrijheid Uwe Commissie te wijzen op de missive van Gedeputeerde Staten van 31 Augustus/1 September 1896, waarin door dit College niet verlangd wordt intrekking van het raadsbesluit van 30 Juli 1896, doch wijziging van de heffmgverordening in den geest dat het havengeld alleen ver schuldigd zal zijn van schepen, verwijlende in de wateren, welke in heheer en onderhoud zijn bij de gemeente. Het andere punt, waaromtrent de gemeenteraad zonder twijfel ook gaarne Uwe meening zal vernemen is de vraag door Burgemeester en Wethouders ter sprake gebracht aan het slot van hun schrijven aan Gedeputeerde Staten, d.d. 10 September 1896 n°. 1028, of het wenschelijk zou zijn, dat openbare werken binnen het territoir der gemeente, welke thans bij de Provincie in onderhoud zijn, door de gemeente van de Provincie op nader overeen te komen voorwaarden werden overgenomen. Met terugzending der stukken neem ik de vrijheid Uwe Commissie beleefd te verzoeken over deze twee punten alsnog haar advies te 'willen uitbrengen. De Voorzitter van den Gemeenteraad, F. Was. Aan de Commissie uit den Gemeenteraad benoemd tot het geven van advies over de wijziging der Verordeningen omtrent de hef fing van havengelden. Bijlage H. De Raadscommissie benoemd tot het uitbrengen van advies over de wijziging van de Verordening op de havengelden heeft de eer ter aanvulling van haar rapport van 5 Januari 1.1. nog het volgende op te merken. Zij heeft geadviseerd tot intrekking van het Besluit van 30 Juli 1896 tot wijziging der Verordening van 27 Sept. 1894. Wellicht kan er grond bestaan, daarna over te gaan tot eene nieuwe wijziging dezer Verordening in dezen zin, dat art 5d aldus wordt gelezen: «vaartuigen en houtvlotten, die «de gemeente binnenkomen van den Ouden Rijn aan de zijde «van de Schrijversbrug of aan den Vliet aan de zijde van de «Staatsspoorbrug, het territoir der gemeente Leiden in de «richting Oude Rijn, Schrijversbrug, Haven, Oude Vest, Gal- «gewater, Nieuwe vaart, (Haagsche trekvaart) en Vliet in de «richting Leidschendam of omgekeerd doorvaren en van de mvateren bij de Gemeente in beheer en onderhoud geen gebruik «maken als los- of laadplaats". Deze wijziging zou vermoedelijk bij de Gedeputeerde Staten geen bezwaar ontmoeten Of zij echter in het belang der Boissevain, de Gemeentewet. Uitgave van Oosterwijic, blz. 1395.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 6