Bijlage D.
Leiden, 10 September '1896.
Alvorens den Gemeenteraad mededeeling te doen van het
schrijven van Uw College van 31 Augustus/1 September j.l.
B n°. 2674 (3e afd) G. S. n°. 24 zouden wij gaarne door Uw
College nader ter zake worden ingelicht, omdat wij na aan
dachtige overweging de zienswijze van Uw College niet kunnen
deelen, dat het Raadsbesluit van 30 Juli j.l. waarbij wijziging
werd gebracht in de Verordening op de heffing van haven
gelden in deze gemeente niet zoude strooken met art. 254
der Gemeentewet.
De wijziging der oorspronkelijke Verordening is een een
voudig en noodzakelijk gevolg van de uitbreiding van het
grondgebied dezer gemeente.
Op geheel het gebied, dat publiekrechtelijk tot Leiden be
hoort, moet de Verordening op de heffing van havengeld van
toepassing zijn; slechts ééne uitzondering is op verlangen van
Uw College in de verordening opgenomen, n.l. deze, dat vrij
stelling van de betaling van havengeld wordt verleend aan
vaartuigen, die zonder in de gemeente te verblijven, door de
nieuwe vaart de gemeente rechtstreeks doorvaren.
Regel is, dat met uitzondering van de gevallen in art. 5
der Verordening genoemd, alle vaartuigen, de gemeente binnen
varende havengeld betalen, zoowel die, welke gebruik maken
van de nieuwe vaart of van andere gemeentewateren; de
uitzondering is deze, dat vaartuigen, die uitsluitend van de
nieuwe vaart gebruik makende, de gemeente door die vaart
van het eene naar het andere eind doorvaren, van haven
geld zijn vrijgesteld.
De grensuitbreiding heeft de einden der nieuwe vaart,
voor zooverre deze binnen het territoir van Leiden ligt,
verlegd.
Dit alleen diende door eene wijziging der Verordening op
de havengelden geregulariseerd te worden en hiermede werd,
naar onze bescheiden meening, noch inbreuk gemaakt op
den wensch van Uw College om van havengeld vrij te stel
len de vaartuigen, die langs de nieuwe vaart de gemeente,
zonder er zich op te houden, rechtstreeks doorvaren, noch in
strijd gehandeld met art. 254 der Gemeentewet.
Niet in strijd met art. 254 der Gemeentewet, omdat alle
vaartuigen, die zich in de gemeentewateren ophouden, hetzij
die wateren in onderhoud zijn bij de gemeente of bij anderen,
genot hebben van de zorg welke de gemeente door verlich
ting, politie enz. voor geheel haar publiekrechtelijk territoir
heeft te dragen.
Bovendien zal de bedoeling van art. 254 der Gemeentewet
wel niet zijn, dat in elk geval precies behoort te worden na
gegaan hoeveel ieder belastingschuldige persoon of object ge
niet, doch alleen deze, dat de gemeente geen hooger bedrag
mag heffen dan om de kosten van het geheel te dekken.
Dit artikel vordert toch niet, dat uitgerekend worde of een
vaartuig, dat de gemeente binnenkomt, werkelijk gemeente
werken beschadigt of gemeentewerken gebruikt of daarvan
genot heeft. Wel steunt de verordening op het feit, dat de
schippers in het algemeen gebruik maken van de gemeente
werken, doch of een bepaalde schipper dat doet, is niet ter
zake dienende.
De gemeente binnenkomende en dan is hij volgens den
regel belastingschuldig kan hij van de gemeentewerken
genot hebben.
Voor de toepassing van de Verordening gaat het, onzes in
ziens, niet aan de gemeente in deelen te verdeelen, waarvan
het eene wel, het andere niet in onderhoud is bij de ge
meente.
Havengeld wordt geheven, omdat al de kosten der werken,
waarvan de schipperij gebruik maakt, gedekt moeten worden
door de gezamenlijke bijdragen van allen, die de gemeente
binnenvaren en daardoor gelegenheid krijgen om van de ge
meentewerken te genieten. Doch men mag niet toegelaten
worden, na de gemeente te zijn binnengevaren, tot het bewijs,
dat in een bepaald geval geen gebruik is gemaakt van het
gemeentewerk.
Is dit zoo, dan zou, ook al ware de opvatting van Uw
College, dat geen havengeld mag geheven worden in vaarten,
welke bij de gemeente niet in onderhoud zijn, juist, hetgeen
wij niet kunnen toegeven, toch havengeld verschuldigd zijn
voor vaartuigen, welke na zich opgehouden te hebben in dat
gedeelte der vaart, hetwelk bij de Provincie in onderhoud is,
verder langs de nieuwe vaart de gemeente doorvaren, omdat
deze de gemeente niet rechtstreeks door de nieuwe vaart
van het eene naar het andere einde zijn doorgevaren en dus
niet vallen in de bovenaangehaalde uitzondering, die alleen
betrekking heelt op de vaartuigen en houtvlotten, die het
territoir der gemeente Leiden rechtstreeks doorvaren en van
de gemeentewateren geen gebruik maken als los- of laad
plaats' of als verblijfplaats.
Hieruit volgt, dat de door Uw College in de heffingsver
ordening verlangde wijziging niet geheel Uwe bedoeling zou
weergeven.
Wij vleien ons, dat Uw College alsnog zal kunnen besluiten
om de Verordening, welke wij de eer hebben weder bierbij
te voegen, ter goedkeuring aan de Regeering op te zenden.
Nu het verschil van meening blijkbaar voortvloeit uit de
omstandigheid, dat vaarten en werken welke binnen het
territoir der gemeente liggen, in onderhoud zijn bij de Pro
vincie, schijnt het der overweging waard in hoever er termen
zouden zijn, dat deze werken van de Provincie door de ge
meente Leiden werden overgenomen, onder nader overeen te
komen voorwaarden, ten einde in een abnormalen toestand
verandering te brengen.
Mocht Uw College eene dergelijke oplossing wenschelijk
achten, dan zouden wij gaarne daaromtrent Uwe zienswijze
vernemen.
Burgemeester en Wethouders van Leiden.
(geteekend) H. C. Juta, Wethouder loco Burgemeester.
E. Kist, Secretaris.
Aan Heeren Gedeputeerde Staten
der provincie Zuid-Holland.
Bijlage E.
's-Gravenhage, den 3/11 December 1896.
Met terugzending van het laatstelijk bij Uwe missive van
den lOden September 1.1. n°. 1028 toegezonden besluit van
den Raad, d.d. 30 Juli te voren, houdende wijziging van
het raadsbesluit van 27 September 1894, regelende de hef
fing van havengelden voor vaartuigen en houtvlottendie de
gemeentewateren in Leiden binnenkomen, hebben wij de eer
U mede te deelendat wijbij het door ons volgens art. 233
der Gemeentewet uitgebracht verslag de tusschen U en ons
gevoerde correspondentie hebben overgelegd. Naar aanleiding
hiervan heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken ons,
bij missive van 5 dezer, n°. 5381, afd. B. B. te kennen
gegeven, bezwaar te hebben genoemd besluit aan Hare
Majesteit de Koningin-Weduwe-Regentes ter goedkeuring
voor te dragen.
Wij verzoeken U beleefd den Raad hiermede in kennis te
stellen.
De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland,
Fock, Voorzitter.
F. Tavenraat, Griffier.
Aan heeren Burgemeester en Wethouders
der gemeente Leiden.
Bijlage F.
De Commissie uit den Gemeenteraad, benoemd tot het
geven van advies omtrent de wijziging der Verordeningen
omtrent de heffing van havengeldenheeft de eer het vol
gende onder de aandacht van den Raad te brengen.
Den 27sten September 1894 werd door den Raad besloten
tot het heffen van havengelden voor vaartuigen en houtvlotten
die de gemeentewateren in Leiden binnenkomen.
Als regel geldt volgens artikel 1 van dit besluit, dat het
havengeld verschuldigd is voor alle vaartuigen en vlotten,
die de gemeentewateren binnenvaren.
Op dezen regel zijn echter enkele uitzonderingen gemaakt,
aan het havengeld zijn o. a. niet onderworpen art. 53. «Vaar-
»tuigen en vlottendie de gemeente binnenkomen aan de
»zijde van de Schrijversbrug of aan de zijde van het Galge-
»water, het territoir der gemeente Leiden in de richting
«Schrijversbrug, Haven, Oude Vest en Galgewater of omge-
«keerd rechtstreeks doorvaren en van de gemeentewateren
«geen gebruik maken als los-of laadplaats of als verblijfplaats."
Deze uitzondering is indertijd gemaakt op aandrang van
Gedeputeerde Staten, die van oordeel waren, dat heffing
van havengelden van schepen, die van de nieuwe groote
vaart gebruik maakten, in strijd zou zijn met den geest
van het contract van 1884. Dit gewaagde wel niet van haven
geld, maar de gemeente Leiden verbond zich daarbij in de
nieuwe vaart geen bruggeld te heffen; naar het oordeel der
Gedeputeerde Staten was de bedoeling van de overeenkomst,
de onbelemmerde en vrije doorvaart te verzekeren.
De Raad legde zich bij het verlangen van Gedeputeerde
Staten neer.
Bij de grensuitbreiding is echter eene nieuwe moeilijkheid
gerezen.
Het zooeven aangehaalde art. 5d der verordening van 1894
stelde van havengeld alleen die vaartuigen vrij, welke de
gemeente van de eene toenmalige grens tot de andere recht
streeks doorvoeren zonder van de gemeentewateren gebruik
te maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats.