4
verschil van meening over de hoofdvraag bestaat, nu drie bij
uitstek deskundige leden van den gemeenteraad zich hebben
verklaard vóór de zienswijze van Ged. Staten en tegen ons
advies, durven wij geene dezer middelen aanbevelen en komen
wij derhalve, hoezeer op andere gronden, tot dezelfde conclusie
als de Commissie, dat intrekking van het Raadsbesluit van
30 Juli 1896 geraden is, nochtans met dien verstande dat die
intrekking alleen betrekking hebbe op het gedeelte van de
Nieuwe Vaart (Vliet langs Rijn en Schiekade tot het Galge
water), niet op de nieuwe gedeelten der gemeente tusscben
Staatsspoorbrug en Galgewater en tusschen de Schrijversbrug
en den Ouden Rijn.
Wij komen te eer tot het voorstel om aan den wensch van
Ged. Staten toe te geven en in de door ons gewraakte beslis
sing te berusten, omdat wij het in het belang onzer gemeente
niet wenschelijk achten, dat de goede verstandhouding, welke
tusschen het gemeentebestuur van Leiden en het College van
Ged. Staten bestaat verstoord worde, waarvoor allicht kans
zoude bestaan, als wij bij den hardnekkigen tegenstand van
dat College in zake havengelden, het besluit van 30 Juli 1896
onveranderd trachtten door te zetten.
Uit de overgelegde stukken zal Uwe Vergadering ontwaren,
dat de ontstemming van Ged. Staten zich reeds deed gevoelen,
toen dat College bezwaar maakte om ons de bij art. 6 der
Provinciale Verordening ter voorziening in scheepsvaart-
belangen vereischte vergunning tot het plaatsen van een
posthuisje in het Galgewater of den Rijn, nabij de brug van
den Staatsspoorweg te verleenen, op grond van de vrees, dat
een daar ter plaatse' op te richten posthuisje gelegenheid zou
kunnen geven tot eene naar het inzien van het College
onwettige belasting (Bijlage I).
Aannemende, dat de heffing van havengelden onwettig zou
zijn in de vaart, welke bij de provincie in onderhoud is,
zonder twijfel zou zij dat niet zijn bij de Staatsspoorbrug,
zelfs niet volgens het oordeel van Ged. Staten (zie missive van
31 Aug./l Sept. 1896, Bijl. C.) evenmin volgens het oordeel van
de Raadscommissie. Immers dat gedeelte van ons publiek
rechtelijk territoir is bij de gemeente in onderhoud en beheer.
En toch maken Ged. Staten, die het verzoek uitsluitend te
toetsen hadden aan de Prov. Verordening ter voorziening in
scheepvaartbelangenop grond van de havengelden bezwaar
om de vergunning, waardoor geen enkel scheepvaartbelang
kan worden geschaad, te verleenen
Wij hebben alsnu de eer Uwe Vergadering te adviseeren:
1° dank te betuigen aan de Raadscommissie voor het uit
brengen van' hare rapporten.
2° overeenkomstig die rapporten eerst dan in eene openbare
raadszitting te besluiten, wanneer vooraf in eene beslotene
vergadering door Uwe Vergadering zal zijn beslist over de
volgende voorstellen van ons College.
a. Burg. en Weth. te machtigen in nadere correspondentie
te treden met Ged. Staten over de vraag of de gemeenteraad
op den steun van het College zal kunnen rekenen, wanneer
besloten wordt tot wijziging van het Raadsbesluit van 30 Juli
1886, overeenkomstig het schrijven van Ged. Staten van
31 Aug.1 Sept. 1896.
b. namens den Raad te protesteeren bij gemotiveerd schrijven
tegen de motieven, waarop door het College van Ged. Staten
de volledige goedkeuring van dat raadsbesluit aan de Regee
ring is ontraden, met verzoek van mededeeling van dat protest
aan den M. v. B. Z.
c. met Ged. Staten in onderhandeling te treden over de over
neming door de Gemeente van de openbare werken in deze
gemeente, welke nog in onderhoud zijn bij de Provincie.
In eene beslotene vergadering zullen bovenstaande voor
stellen aan de orde worden gesteld en zal allereerst aan het
oordeel der Vergadering de vraag worden onderworpen of zij
tot de behandeling in geheime zitting wil overgaan, dan wel
of zij de zaak, in haren geheelen omvang, in openbare Ver
gadering wenscht te behandelen.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Bijlage A.
's-Gravenhageden 17/21 Augustus 1896.
Naar aanleiding van het, bij Uwe missive van den 4 dezer
n°. 859, ingezonden besluit van den Raad Uwer gemeente van
30 Juli 1.1., houdende wijziging van het raadsbesluit van
27 September 1894, regelende de heffing van havengelden
voor vaartuigen en houtvlotten, die de gemeente wateren in
Leiden binnen komen, hebben wij de eer U beleefd te ver
zoeken ons wel te willen inlichten wat de bedoeling is van
deze wijziging.
In het bijzonder zullen wij gaarne vernemen of het de be
doeling is voor vaartuigen verwijlende in dat gedeelte van
de Provinciale vaart, wat thans op het territoir van Leiden
is overgegaan, havengeld te vorderen.
De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-Holland,
Fock, Voorzitter.
F. Tavenraat, Griffier.
Aan heeren Burgemeester en Wethouders
der gemeente Leiden.
BijageJ}.
Leiden, 23 Augustus 1896.
In antwoord op Uwe missive van 17/21 Augustus, B n°. 2497
(3e afd G. S. n°. 76, hebben wij de eer U mede te deelen,
dat tengevolge van de grensverandering de redactie van art. 5,
lit. d, van het raadsbesluit van 27 September 1894 voor het
heffen van havengeld noodzakelijk moet worden gewijzigd,
omdat thans de vaartuigen op een ander punt de gemeente
Leiden binnenkomen, dan vóór de grensverandering het geval
was. Op dien grond is thans bij raadsbesluit van 30 Juli j.l.
de redactie gewijzigd in dien zin, dat in plaats van «vaartuigen
en houtvlotten die de gemeente binnen komen aan de zijde
van de Schrijversbrug,'' gelezen wordt«diede gemeente binnen
komen van den Ouden Rijn aari de zijde van de Schrijvers
brug", en in plaats van »die de gemeente binnen komen aan
de zijde van het Galgewater" gelezen wordt: »die de gemeente
binnen komen van den Vliet aan de zijde van de Staats
spoorbrug".
Van de betaling van havengeld zullen dus blijven vrijge-
gesteld de vaartuigen en houtvlotten, die van den Vliet aan
de zijde van de Staatsspoorbrug de gemeente binnen komen,
het territoir der gemeente in de richting Vliet, Nieuwe Vaart,
Galgewater, Oude Vest, Haven, Schrijversbrug, Oude Rijn
rechtstreeks doorvaren en van de gemeentewateren geen ge
bruik maken als los- of laadplaats of als verblijfplaats, even
zeer als zulks het geval is met de vaartuigen en houtvlotten
die de gemeente aan de zijde van den Ouden Rijn binnen
komen en het territoir der gemeente rechtstreeks doorvaren
in de richting van den Vliet.
De vrijstelling van de betaling van havengeld wordt alleen
toegekend aan de vaartuigen en houtvlotten welke de gemeente
rechtstreeks doorvaren en van de gemeentewateren geen ge
bruik maken als los- of laadplaats of verblijfplaats, zoodat
de vaartuigen en houtvlotten, die als zoodanig van het gemeente
water, gelegen in dat gedeelte van de Provinciale vaart wat
thans op het territoir van Leiden is overgegaan, gebruik maken
en alzoo de gemeente niet rechtstreeks doorvaren, uit den
aard der zaak aan de betaling van havengeld zijn onderworpen,
evenzeer als de vaartuigen en de houtvlotten, die van het
gemeentewater in dat gedeelte van de nieuwe vaart gelegen,
in het territoir van het oude Leiden, als b v. Oude Vest,
Haven enz. gebruik maken als los- of laadplaats of verblijft
plaats, alzoo de gemeente niet rechtstreeks doorvaren, aan die
betaling zijn en steeds waren, onderworpen.
Wij vertrouwen hiermede de bovenbedoelde wijziging vol
doende te hebben toegelicht.
Burgemeester en Wethouders van Leiden
(get) F. Was, Burgemeester,
(get.) E. Kist, Secretaris.
Aan Heeren Gedeputeerde Staten
der provincie Zuid-Holland.
Bijlage C.
's Gravenhage, den 31 Aug./l Sept. 1896.
Wij hebben de eer U mede te deelen dat nu blijkens Uwe
nadere missive van 23 dezer n°. 958 onder y>gemeenteivateren'
in de verordening ook verstaan worden alle wateren op het
territoir der gemeente Leiden gelegen, dus ook die welke
noch in beheer noch in onderhoud zijn bij de gemeente en
het dus de bedoeling is, ook van schepen in die wateren
verblijvende zonder van eenig gemeentewerk gebruik te
maken havengeld te heffen, dit ons voorkomt niet te strooken
met art. 254 der Gemeentewet.
Wij geven U daarom in overweging bij den Raad te willen
bevorderen eene wijziging in de heffingsverordening in dien
geest dat het havengeld alleen verschuldigd zal zijn van
schepen verwijlende in de wateren welke in beheer en
onderhoud zijn bij de gemeente.
Met terugzending der bij Uwe missive van 4 Augustus 1.1.
ingezonden verordening enz. hebben wij de eer U beleefd
te verzoeken den Raad hiervan mededeeling te doen.
De Gedeputeerde Staten der provincie Zuid-IIolland,
Fock, Voorzitter.
F. Tavenraat, Griffier.
Aan heeren Burgemeester en Wethouders
der gemeente Leiden.