3 omdat hij in de Verordening valt en zich op geene vrijstel ling kan beroepen. Een beroep op art. 254 Gemeentewet kan hem niet baten, omdat hij behoort tot het complex der belastingschuldigen, bij de Verordening genoemd, en die daarbij worden belast om te zamen aan de gemeente alle uitgaven te vergoeden, welke zij zich voor de diensten ten behoeve der schipperij getroost. Wat beoogde het Raadsbesluit van 30 Juli 1896? Zeker niet het belastinggebied uit te breiden. Daartoe was geen raadsbesluit noodig. Dit was geschied door de Wet op de grensuitbreiding. leder, die de gemeentewateren binnenvaart was volgens art. 1 der Verordening van 27 September 1894 aan de belasting onderworpen, en zou dat ook zonder wijzi ging van die Verordering na de grensuitbreiding blijven. Alle bestaande Verordeningen de Minister heeft dat met zoovele woorden op onze vraag of de Strafverordeningen bij afzonderlijk raadsbesluit op het nieuwe gebied toepasselijk moesten worden verklaard erkend werden van zelfalleen ten gevolge van de Wet op de grensregeling op de aange hechte deelen der omliggende gemeenten van toepassing. Daarvoor was alzoo geen nieuw raadsbesluit of wijziging der Verordening noodig. Deze bleef, zooals zij in overeenstemming met het bepaalde bij art. 254 der Gemeentewet was tot stand gekomen, in haar geheel. De strekking van het raadsbesluit was dan ook alleen om de redactie van art. 5 der Verordening, waarbij de vrijstelling is geregeld, in overeenstemming te brengen met den nieuwen toestand. Art. 5 omschrijft de grenzen der nieuwe vaart. Die grenzen zijn door de grensuitbreiding verlengd, liet kwam ons regelmatig voor ook in de Verordening met die nieuwe grenzen rekening te houden en de redactie van art. 5d dienovereenkomstig te wijzigen. Dit en niets anders werd door ons voorgesteld en door Uwe Vergadering goedgekeurd. Hoe door deze onschuldige redactiewijziging, welke in de Verordening zelve geenerlei verandering brengt, in strijd zou gehandeld worden met art 254 Gemeentewet is ons onverklaarbaar. Evenmin werd in eenig opzicht daardoor te kort gedaan aan de vrijstelling voor hen, die langs de nieuwe vaart de gemeente rechtstreeks doorvaren. Hadden wij bij mogelijkheid kunnen voorzien, dat uit die onschuldige redactiewijziging zoovele bezwaren zouden gere zen zijn, wij zouden ons voorstel tot wijziging der Verorde- dening achterwege gelaten hebben en in de nieuwe gedeelten ook zonder wijziging de bestaande belastingverordening heb ben toegepast. Wij vertrouwen, dat de Rechtbank bij weigering van belastingbetaling de Verordening ook zonder wijziging op de nieuwe gedeelten der gemeente van toepassing zou hebben geacht. Met het bovenstaande meenen wij ons standpunt in deze zaak voldoende te hebben verklaard. Is het ons gelukt Uwe Vergadering van de juistheid van ons betoog te overtuigen, dan ligt daarin reeds opgesloten de weerlegging van de motieven, welke de Commissie tot hare conclusie hebben geleid. Ter beoordeeling van het geschil heeft naar onze bescheiden meening de Commissie op het voetspoor van Ged. Staten den verkeerden weg ingeslagen. Waar bij het Raadsbesluit van 30 Juli 1896 geene wijzi ging van de belastingheffing bedoeld werd, en art. 1 der Verordening van 27 Sept. 1894 de belastingheffing regelende dan ook inderdaad niet gewijzigd werd, kon de verklaring van de artt. 238, 240 en 254 Gemeentewet veilig achterwege blijven. Aan den inhoud van die wetsartikelen was reeds de oor spronkelijke Verordening getoetst en daarmede in overeen stemming bevonden. Wanneer op 30 Juli 1896 door den Raad eene verordening op havengelden was vastgesteld, welke uitsluitend zou gelden voor het gedeelte der nieuwe vaart, dat bij de Provincie in onderhoud isdan zou voor het betoog der Commissie, zoo al niet alles, toch veel te zeggen zijn geweest. Doch hierom was het op 30 Juli 1896, zooals wij hierboven ontvouwden, geenszins te doen. Alleen beoogde de Raad de redactie der bestaande Verordening welke voor de geheele gemeente geldt, met den gewijzigden toestand der gemeente in overeenstem ming te brengen. De Raadscommissie heeft de geschiedenis en de beginselen van genoemde wetsartikelenwelke ons niet geheel onbekend waren, en wier juistheid in het algemeen door ons niet worden betwist, ontvouwd, doch daarbij, zooals wij hierboven aantoondenevenals Ged. Staten dedenuit het oog verloren, dat men bij de toepassing dier artikelen moet letten op de gemeente in haar geheel, waarop de Verordening werkt, en niet op enkele gedeelten der gemeente, waarvoor, zoo de gemeente alleen uit die gedeelten bestond, geene heffing van havengelden zou worden goedgekeurd. De gemeente moet echter als één organisch geheel beschouwd worden en als één publiekrechtelijk lichaam. Het gaat niet aan haar té splitsen in deelenwaarop de voor de geheele gemeente geldende verordeningen wèl en waarop zij niet van toepassing zouden zijn. Al belmoren sommige onderdeelen der gemeente aan anderen toe, al zijn sommige gedeelten der openbare werken door de Provincie, ja zelfs door particulieren aangelegd of bij anderen in onder houd op de gemeente in haar geheeldus ook op die onder deelen is de publiekrechtelijke macht der gemeente van toepassing. Splitsing van de gemeente in verschillende onder deelen heeft art 254 Gemeentewet niet bedoeld en niet kunnen bedoelen. Door die splitsing der gemeente ten aanzien van de heffing der havengelden op den voorgrond te stellen, is het dei- Commissie gemakkelijk gevallen aan te toonen, dat heffing van havengeld in dat gedeelte der nieuwe vaartdat in onderhoud bij de Provincie is, in strijd zou zijn met art. 254 der gemeentewet, doch zooals wij zeiden het is onge oorloofd ter beoordeeling van de wettigheid der belasting- verordening alleen het oog te vestigen op een klein onderdeel der Verordening, welke volgens het ongewijzigde artikel 1 alle binnen varenden belast, terwijl met gemeentewateren uit den aard der zaak niets anders kan bedoeld zijn dan open bare vaarwateren gelegen binnen het territoir der gemeente door wien ook oorspronkelijk aangelegd of door wien ook later onderhouden. In ons schrijven van 10 Sept. 1896 aan Ged. Staten (Bijl. D.) wezen wij er opdat alle vaartuigenwelke zich in gemeente wateren ophouden, hetzij die wateren in onderhoud zijn bij de gemeente of bij anderen, genot hebben van de zorg, welke de gemeente door verlichtingpolitie enz. voor geheel haar publiekrechtelijk territoir heeft te dragen. Het zal Uwer Vergadering, na van ons hoofdbetoog kennis genomen te hebben, duidelijk zijn, dat om de juistheid van dat betoog aan te toonen, dit argument overbodig is en zelfs geen dienst kan doen. Wij gebruikten dan ook dit argument niet om ons hoofd betoog te steunen, doch alleen om er op te wijzen, dat de schipperij in het gedeelte der nieuwe vaart, dat bij de Pro vincie in onderhoud is, ook van die gemeentezorg genot heeft, zoodat, zelfs op het standpunt van Ged. Staten, die de gemeente voor de toepassing van de belastingverordening in vakjeswelke niet en welke wèl door de gemeente worden onderhouden, splitst, niet kan gezegd worden, dat de ge meente zich ten behoeve van de schipperij in dat gedeelte der gemeente geenerlei uitgaven getroost. De Commissie bestrijdt dit argument, omdat die uitgaven (verlichting, politie enz.) uitgaven zijn, tot welke de gemeente in haar eigen belang of uit den aard der zaak verplicht is en die alzoo niet voor een deel mogen worden gebracht ten laste van hen, die er tijdelijk vertoeven. Tot op zekere hoogte gaan wij met de Commissie mede. Zeker zou het ongeoorloofd zijn deze uitgaven als eenigen grondslag eener belasting op havengelden aan te nemen, doch voor zoover de uitgaven voor politieverlichtinghaven personeel enz. in het belang van de scheepvaart worden gedaan en zeker zouden die uitgaven in dat gedeelte veel minder zijn, wanneer er geen vaart en geene scheepvaart was, zoodat die uitgaven zeker niet alleen in het algemeen belang der gemeente geschieden kunnen naar onze mee ning ook dergelijke uitgaven voor den maatstaf der belasting overeenkomstig art. 254 Gemeentewet in aanmerking komen. Kunnen wij alzoo op bovenstaande gronden niet instemmen met de motievenwelke de Commissie tot hare conclusie hebben geleid, wij erkennen, dat eene andere beslissing be zwaarlijk te verkrijgen zal zijn, nu Ged. Staten, zooals bekend is, in het algemeen zeer tegen het heffen van havengelden gekant zijn, en de Minister reeds zijne zienswijze over het Raadsbesluit van 30 Juli 1896 heeft kenbaar gemaakt, zij het dan ook zonder bepaalde motieven voor die zienswijze aan te voeren. Had de Commissie onze meening gedeeld, dan zouden wel licht twee andere wegen dan eenvoudige berusting in de zienswijze van den Minister hebben opengestaan. Vooreerst had de Raad zich tot den Minister kunnen wenden met aanvoering van de gronden, waarop de Raad zich niet met 's Ministers's meening kon vereenigen en met dringend verzoek de zaak in nadere overweging te nemen. Of, als men zou meenen, dat van dit middel weinig resul taat te wachten viel, bij de bekende houding van het College v. Ged. Staten in zake de havengelden, dan zou men in de kwestieuse nieuwe gedeelten der gemeente tot belastingheffing kunnen overgaan krachtens de ongewijzigde Verordening om op die wijze eene rechterlijke beslissing uit te lokken over de vraag, of de Verordening van 27 Sept. 4894, ook zonder wijziging, op alle die gedeelten van toepassing is. Doch nu gebleken is, dat in den boezem Uwer Vergadering

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 3