2 lichaam wordt verbroken en dat inbreuk wordt gemaakt op het zelfbestuur der gemeente, in strijd met het bij de gemeente wet aangenomen beginsel. Wanneer wij geneigd zijn tot aanneming van de conclusie waartoe de Raadscommissie gekomen is te adviseeren, n.l. om te Jjerusten in de zienswijze van Ged. Staten ten aanzien van dat gedeelte der nieuwe vaart, dat bij de Provincie in onderhoud is, dan doen wij dat alleen, omdat wij tegen de beslissing van de Regeering, die zich blijkbaar vereenigt met de zienswijze van Ged. Staten ten deze, volkomen machteloos staan, niet omdat wij de motieven, waarop die beslissing schijnt te steunen, ook maar in een enkel opzicht deelen. Gold het hier alleen eene vraag van practische uitvoering der Verordening, wij zouden geen oogenblik aarzelen om den Raad in overweging te geven de conclusie van de Raads commissie, gewijzigd overeenkomstig haar tweede rapport, aan te nemen zonder protest. Nu echter door aanneming van die bedenkelijke leer, naar onze meening, een gewichtig beginsel, het recht van de gemeente om binnen de grenzen van de wet op haar publiekrechtelijk territoir haar eigene huishouding te regelen, wordt geschonden, meenen wij den Raad te moeten adviseeren, de gewijzigde conclusie van de Raadscommissie aan te nemen, doch alleen noode gedrongen, en, met verwerping van de motieven, welke de Raadscommissie tot hare conclusie beeft geleid, aan Ged. Staten te kennen te geven, dat de gemeenteraad zich niet kan vereenigen met de leer, waarop de zienswijze van Ged. Staten, en blijkbaar ook 's Minister's weigering om het Raadsbesluit van 30 Juli 1896 ongewijzigd ter goedkeuring voor te dragen, steunen en alleen in 's Minister's weigering berust, omdat daartegen geen middel van voorziening open staat. Op die wijze zullen wij alleen in eene onzer Verordeningen een onjuist beginsel hebben opgenomen, door overmacht daar toe gedwongen, doch wij zullen niet hebben erkend de juistheid eener leer, welke volgens onze meening volstrekt onaannemelijk en verwerpelijk is; wij zullen niet hebben verwerkt ons recht om telkens tegen die leer met kracht op te komen, zoo dikwijls men die in het vervolg van hoogerhand of van particuliere zijde op onze gemeente zou willen toepassen. Hoe onaangenaam het moge zijn Uwe Vergadering lastig te komen vallen met de behandeling niet van eene practische doch van eene zuivere beginselvraag, wij achten ons daartoe verplicht nu die beginselvraag eenmaal gerezen is en tusschen de Raadscommissie en ons College omtrent de oplossing dier vraag een ernstig verschil van meening bestaat. Tot toelichting van de kwestie kunnen wij niet volstaan met verwijzing naar ons schrijven aan Ged. Staten d, d. 10 Sept. 1896 n°. 1028, (Bijl. D.) waarin wij, zooals wij meenden, ons standpunt duidelijk hebben uiteengezet. Immers de Raadscommissie heeft blijkbaar onze argumentatie niet volkomen begrepen, zoodat wij ons tot duidelijker uit eenzetting onzer argumenten verplicht achten. De Commissie toch heelt ons hoofdbetoog geheel laten liggen en met geen enkel argument weerlegd, doch alleen een onzer argumenten bestreden, dat, zooals wij nader zullen aantoonen, van zeer ondergeschikten aard is, voor ons hoofdbetoog volstrekt overbodig is, en alleen door ons werd aangevoerd om aan te toonen, dat ook als men de door ons bestreden leer van Ged. Staten aanneemt, die leer nog niet in alle opzichten door de feiten gerechtvaardigd wordt. Terwijl wij alzoo voor de onduidelijkheid, welke blijkbaar in ons bovenaangehaald schrijven aan Ged. Staten heerscht, verschooning vragen, willen wij trachten ons betoog te ver duidelijken en de overwegingen van het rapport der Raads commissie te weerleggen. Ons betoog komt in het kort hierop neer. De verordening op de heffing van havengelden van 27 September 1894 geldt voor de geheele gemeente, op het geheele gebied, dat publiekrechtelijk tot Leiden behoort, Of sommige gedeelten, vaarten of kaden, aan anderen, aan de Provincie of aan particulieren toebehooren, door dezen zijn aangelegd of onderhouden worden, dit maakt geen inbreuk op de algemeen werkende belastingverordening, waaraan allen, zonder onder scheid, onderworpen zijn, die de gemeente binnen varen. De Raad heeft in 1894 niet bepaald, dat van de betaling van havengeld zouden zijn vrijgesteld schippers, die met hunne vaartuigen geen gebruik maakten van openbare gemeente werken, schippers, die met hunne vaartuigen gebruik maakten van vaarten of kaden in deze gemeente door particulieren of anderen dan door de gemeente aangelegd of onderhouden, neen, art, 1 van de Verordening zegt, zooals de Commissie terecht opmerkt, dat havengeld verschuldigd is voor alle vaartuigen en vlotten, die de gemeentewateren binnenvaren. Vrijgesteld werden alleen de vaartuigen en vlotten opgenoemd in art. 5 der Verordening, waarvan de voornaamste vrijstelling voorkomt sub d van art. 5, de vaartuigen en vlotten, die rechtstreeks de gemeente doorvaren en uitsluitend van de nieuwe vaart gebruik maken. (Bijl. K.). Die vrijstelling werd opgenomen om aan den wensch van Ged. Staten, in verband met het bestaande contract tusschen de Provincie en de gemeente Leiden over de nieuwe vaart te voldoen, doch heeft niets te maken met de vraag of som mige openbare gemeentewerken door anderen dan door de gemeente zijn aangelegd of worden onderhouden. Zeer terecht werd in 1894 het onderscheid tusschen werken door de gemeente of door anderen aangelegd of onderhouden niet gemaakt, omdat de geheele gemeente als publiekrechtelijk lichaam algemeen werkende publiekrechtelijke regelingen kan maken, zelfs al behooren sommige deelen der gemeente aan anderen toe of al worden zij door anderen onderhouden. Al behooren sommige werken niet aan de gemeente toe, zij behooren toch tot het publiekrechtelijk territoir der gemeente. En door voor de heffing van havengelden op dit onderscheid, dat niet voor het eerst in onze gemeente na de grensuitbreiding ontstond, doch reeds vóór dien tijd bestond, niet te letten, werd niet in strijd gehandeld met het beginsel neergelegd in art. 254 der gemeentewet, want waar dit artikel zegt: »de in »art. 240 vermelde rechten, loonen en gelden worden tot geen ïhooger bedrag geheven, dan noodig is te achten om den betaler, »naar evenredigheid van het gebruik of genot, dat hij heeft, »in de kosten van aanleg, onderhoud of verstrekking van het »d'oor hem gebruikte of genotene te doen dragen", daar kan dit artikel waar het geldt eene algemeen werkende belasting verordening, zooals die onzer havengelden is, nooit bedoelen dat onder betaler zou moeten verstaan worden iedere schipper op zich zelf zooals dit o. a. het geval kan zijn met de betaling van recognitiën voor het gebruik van een bepaald gedeelte van eenig gemeentewerk of met andere diensten door de gemeente als publiekrechtelijk lichaam aan bijzondere personen bewezen doch de geheele schipperijalle vaartuigen en vlotten, zooals art. 1 der Verordening zegt, die de gemeente wateren binnenvaren. Art. 254, op onze havengelden toegepast, beteekent dus dit, dat de totaliteit der opbrengst van de havengelden niet hooger mag zijn, dan de totaliteit der uitgaven, welke de gemeente aan de openbare werken ten dienste der schipperij ten koste legt. leder, die de gemeente wateren binnenvaart en niet kan aantoonen, dat hij in de vrijstelling van art. 5 der Verorde ning valt, is dus belastingschuldig, onverschillig of hij openbare gemeentewerken beschadigt, onverschillig of hij van openbare gemeentewerken gebruik maakt. Eene andere opvasting, volgens welke iedere schipper zou moeten worden toegelaten tot het bewijs, dat hij in een be paald geval geen gebruik had gemaakt van eenig openbaar gemeentewerk, zou de uitvoering eener algemeen werkende en niet op bepaalde bijzondere personen gerichte belasting verordening geheel onmogelijk maken, en zulk eene ongerijmd heid kan art. 254 der gemeentewet niet bedoeld hebben. Trouwens ditzelfde beginsel zal bij de toepassing van de bij artt. 238, 240 eri 254 Gemeentewet genoemde rechten, loonen en andere heffingen moeten worden in achtgenomen. Bij de tot stand koming van eene op die artikelen der ge meentewet steunende belastingverordening zal niet gevraagd worden hoeveel ieder belastingplichtige precies van de ge meente vordert in het totaal bedrag der uitgaven ten behoeve van allen besteed, doch alleen of de totale opbrengst der be lasting ongeveer gelijk staat met het totaal bedrag der voor de gemeente te dier zake verplichte uitgaven. Heeft de ge meente te dier zake in het geheel geene uitgaven of veel minder uitgaven dan het vermoedelijk totaal cijfer der op brengst, dan zal de belastingverordening in strijd zijn met art. 254 der Gemeentewet en niet kunnen worden goedgekeurd. Is eenmaal de belasting ex art. 238 Gemeentewet, getoetst aan de bepaling van art. 254 G.W. door het Koninklijk ge zag goedgekeurd, dan geldt zij voor ieder, die volgens de verordening daaraan onderworpen is, onverschillig of de be lastingschuldige feitelijk genot heeft van eenig werk, bezitting of inrichting, of niet. Is eenmaal de Verordening tot stand gekomen en in wer king getreden, dan is aan art. 254 Gemeentewet voldaan en is het niet de vraag of de bij de Verordening genoemde be lastingschuldigen werkelijk genot hebben van gemeentewerken, doch of zij daarvan, als bij de Verordening belastingschuldigen genot kunnen hebben. Dit is door Uwe Vergadering nog onlangs beslist, toen restitutie gevraagd werd van betaalde recognitiegelden voor het gebruik van openbaren gemeentegrond, waarvan sinds jaren geen gebruik w7as gemaakt. De belastingschuldige, die verzuimd had de vroeger krach tens de Verordening verleende vergunning op te zeggen, toen het genot voor hem ophield, kon geene terugbetaling erlangen, omdat hij, hoezeer feitelijk geen genot gehad hebbende, het genot had kunnen hebben. In zake de havengelden moet hetzelfde beginsel gelden. Hij, die de gemeentewateren binnenvaart is tenzij hij valt onder de vrijstellingen van art. 5 der Verordening belas tingschuldig. Of hij feitelijk gemeentewerken beschadigt, of van gemeentewerken genot of gebruik heeft, doet er niets toe. Hij is aan de betaling van havengelden onderworpen,

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1897 | | pagina 2