DONDERDAG 14
JANUARI 1897.
3
zij wel op machines gaan gelijken; ik meen dat de omstan
digheden de denkbeelden van iemand omtrent eene bepaalde
zaak zeer goed kunnen doen veranderen.
Wanneer een abattoir bepaald noodig blijkt, moet dit er
ook komen. Iets anders is het echter of nu tot de oprichting
moet worden besloten, nu wij juist sedert 1895, tengevolge
van de uitbreiding der gemeente, allerlei belangrijke uitgaven
zullen hebben te doen; want het zoude zeer onbillijk zijn om
de billijke eischen van de nieuwe leden der gemeente niet
in te willigen.
Waar derhalve de omstandigheden zijn veranderd, is het
zeer verklaarbaar dat ik eenigszins van meening ben veranderd
en voorloopig de oprichting van een abattoir niet aandurf.
Wat het door mij ontvangen telegram betreft, waarvan ik
melding maakte, de heer Drucker heeft niet bet recht om
daaraan alle waarde te ontzeggen, evenmin als ik aan uit
drukkingen van den heer Drucker waarde zal ontzeggen. Ik
heb natuurlijk informatiën ingewonnen bij menschen die tot
oordeelen in staat waren, en daarop heb ik het telegram
ontvangen..
Ik herhaalik zeg niet dat een abattoir niet noodig is, doch
nu langzamerhand de nieuwe gedeelten van de gemeente in
behoorlijken toestand zullen moeten worden gebracht, acht
ik het oogenblik niet gekomen om thans tot de oprichting
van een abattoir over te gaan.
Het cijfer van /'3U0.schrikt mij niet af, maar ik heb
bezwaar tegen het voorstel, omdat het een begin van uitvoering
is. Het spreekt toch van zelf, dat de specialiteiten met het
onderzoek belast, de zaak zoo gunstig mogelijk zullen voor
stellen. En waar de ingezetenen van Leiden nu reeds naar
hun vermogen tot het hoogste worden belast, acht ik mij niet
gerechtigd mijne stem te geven aan het begin van uitvoering
van een plan, waarvan groote uitgaven het gevolg zullen zijn.
De Voorzitter. Aan hetgeen door den heer Drucker is
aangevoerd heb ik slechts weinig toe te voegen. Allereerst
moet ik echter opkomen tegen de bewering van den heer
Van Kempen, als zouden de ingezetenen van Leiden onder
zoo grooten belastingdruk gebukt gaan, Hij heeft daarbij den
Haag als voorbeeld aangehaald. Ik geef toe, dat de plaatselijke
directe belasting aldaar, tegenover de inkomstenbelasting hier
geheven, iets lager is, maar men vergete niet, dat op het
Personeel in den Haag 75 opcenten worden geheven, (in
deze gemeente slechts 50 opcenten), terwijl schoolgeld en
gasprijs daar hooger zijn dan hier. Telt men dit alles bij
elkander, dan komt men tot eene andere slotsom. Ik geloof
dat men spoedig zoude bemerken hier ten onrechte over
den druk der belastingen te klagen. Hoewel dit punt niet
in direct verband staat met het voorstel van B. W meende
ik toch het ten dien aanzien gesprokene door den heer Van
Kempen niet met stilzwijgen te mogen voorbijgaan.
Wat nu de zaak zelve betreft, de fout in de redeneering
van de heeren Van Kempen en Pera schuilt daarin, dat beiden
treden in de mérites van de zaak zelf. Doch daarover loopt
thans de quaestie niet. Jarenlang is in de afdeelingen van den
Raad aangedrongen op het instellen van een onderzoek om
trent de wenschelijkheid van de oprichting van een abattoir.
Daarbij treedt natuurlijk de financiëele quaestie op den voor
grond en B. W. kunnen den Raad niet voldoende adviseeren,
voordat zij zelf een onderzoek hebben doen instellen omtrent
de kosten en daarover reeds allerlei gegevens bezitten. Dezen
zomer wilden B. en W. dus reeds den inspecteur van de vee-
en vleeschkeuring en den Gemeente-architect naar de Rijn
provinciën zenden om daar enkele abattoirs te bezichtigen.
Toen het desbetreffende voorstel evenwel bij den Raad kwam,
gingen er stemmen op om dit voorstel uit te stellen niet
van de baan te schuiven tot dat er zekerheid bestond, of de
gemeente voor een eventueel op te richten abattoir eene ge
schikte plaats bezat. B. en W. hebben zich tegen uitstel niet
verzet, en de Raad heeft toen tot uitstel besloten.
Nu is echter de toestand geheel anders. De gemeente heeft'
thans ruimte voor een abattoir, en juist bij de plannen, welke
zullen worden ontworpen ten aanzien van het uitleggen van
de gemeente, zal de oprichting van een abattoir in het oog
moeten worden gehoudenmen zal moeten weten hoeveel plaats
daarvoor beschikbaar moet worden gehouden.
Bij dit alles komt nog dit. Eigenlijk hebben B. en W. voor
het instellen van een voorloopig onderzoek geen machtiging
van den Raad noodig. Het voorstel is dan ook indertijd bij
den Raad aanhangig gemaakt, omdat de post voor dergelijke
uitgaven bestemd, de betaling niet meer toeliet. De heer Van
Kempen weet zeer goed, dat telkens en telkens door B. en W.
aan ambtenaren een onderzoek wordt opgedragen, ook wanneer
zij zich daartoe buiten de gemeente moeten begeven ter voor
bereiding van zaken, die in den Raad moeten worden behandeld.
Dit ligt geheel op den weg van de uitvoerende macht, van
het college dat eene zaak, voor dat zij in den Raad komt,
behoorlijk moet voorbereiden. Thans zou de betrokken post
de uitgaaf wel toelaten, maar B. en W. zijn nu aan den
eens gevolgden weg getrouw gebleven en brengen dus de zaak
weder bij den Raad.
Wat er tegen het instellen van een onderzoek, om daardoor
volledig advies te kunnen geven, valt in te brengen, begrijp
ik niet. De quaestie is dood eenvoudig. Er wordt niets ge-
praejudicieerdin geen enkel opzicht wordt beslist, dat er
een abattoir zal komen. B. en W. zelf hebben nog geen bepaald
besluit genomen, of zij den Raad te zijner tijd een voorstel
zullen doen tot oprichting van een abattoir; maar wij willen
gereed zijn, opdat wij met volledige kennis van zaken, wanneer
een voorstel tot de oprichting wordt gedaan, in ons advies
aan den Raad kunnen zeggen: dit zullen de gevolgen van
het besluit zijn.
De heer Drucker. Een kort antwoord nog aan den heer
Van Kempen. In 1895 werd juist tegen het instellen vaneen
onderzoek door verscheidene leden bezwaar gemaakt op grond
van eene eventueele niet-uitbreiding van de gemeente, terwijl
nu bezwaar wordt gemaakt op grond van de uitbreiding van
de gemeente. Liet de meerderheid van den Raad zich door
dit argument leiden, dan zou daardoor worden blijk gegeven
van eene eigenaardige inconsequentie.
De heer Van Kempen vestigt de aandacht op de kosten als
een gevolg van de uitbreiding der gemeente; doch het is vol
strekt niet zeker, dat die kosten niet zullen worden opgewogen
door de meerdere ontvangsten, eveneens als gevolg dier uit
breiding. Dezelfde opmerking geldt ook ten aanzien van een
eventueel op te richten abattoir. Dat de daaraan bestede kosten
zullen worden opgewogen door de ontvangsten, is volstrekt
niet onwaarschijnlijk. In Duitschland toch heelt men gemeenten
van 10000 zielen en minder, waar abattoirs bestaan, zonder
dat de gemeente zich daarvoor geldelijke offers behoeft te
getroosten. En waar dit het geval is met dergelijke kleine
gemeenten, zou het dan niet het geval kunnen zijn met eene
gemeente als Leiden van 50000 zielen?
Een enkel woord nog over het Haagsche telegram. Het
schijnt, dat de heer Van Kempen mij ten dien aanzien ver
keerd heeft begrepen. Ik heb niet betwijfeld de mededeeling
dat er in den Haag geen slachthuis bestaat, dat wist ik ook
wel; evenmin heb ik betwijfeld, dat het Gemeentebestuur
daar de oprichting er van niet aandurft. Doch ik heb gezegd,-
dat den Haag niet is de gemeente waarheen men in zulke
gevallen in de eerste plaats de oogen moet richten. Dan zou
ik liever wijzen op Groningen, waar tot de oprichting reeds
is besloten en op Nijmegen, waar de quaestie in ernstig
onderzoek is.
De heer Van Kempen. M. d, V. Naar aanleiding van het
door U gesprokene over de belasting hier en in den Haag,
kan ik uit ondervinding spreken, want ik heb zelf jaren lang
in den Haag gewoond De stedelijke belasting is daar bepaald
veel minder dan hier; dit geldt ook ten aanzien van het
totaal bedrag dat aan belasting moet worden opgebracht.
De Voorzitter. Vestigt men het oog alleen op de plaatselijke
directe belasting, dan heeft de heer Van Kempen misschien
gelijk als bij beweert, dat deze hier hooger is dan in den Haag.
Doch wanneer men, zooals ik reeds zeide, alles bijeen rekent
wat voor de gemeente moet worden opgebracht, dan geloof ik,
dat de vergelijking ten gunste van Leiden zoude uitvallen.
De heer Pera. M. d. V. De heer Drucker meende inconse
quentie te zien in hetgeen ik vroeger heb voorgesteld en nu
wensch. Destijds hebben wij een voorstel ontvangen van
B. en W., toen niet zoozeer ingediend op eigen initiatief,
omdat men het oogenblik van handelen reeds gekomen achtte,
als wel uit welwillendheid jegens eenige leden van den Raad,
die bij herhaling een onderzoek gevraagd hadden. Bij die
gelegenheid heb ik gevraagd, of het niet beter was met dit
onderzoek nog eenigen tijd te wachten; en maakte ik daar een
voorstel van. Ik meende toen uit de besprekingen te moeten
opmaken, dat niet zoo spoedig weder op deze zaak zoude
worden teruggekomen terwille van verschillende aangelegen
heden in de gemeente, die in elk geval voor zouden moeten
gaan. Dat ik de gedachte aan de oprichting van een slacht
huis geheel van de lijst zou willen voeren, heb ik zoo pas
niet gezegd.
De Voorzitter. Uit de woorden zooeven door den heer
Pera gesproken zou de gevolgtrekking kunnen worden gemaakt,
dat het voorstel van B. en W. tot het instellen van een onder
zoek in 1895 werd gedaan om eenige leden van den Raad
genoegen te doen. Daartegen moet ik opkomen. B. en W. waren
en zijn nog gesteld op een behoorlijk onderzoek en hebben in
1895, evenals nu, het daartoe strekkende voorstel met volle
overtuiging ingediend. Ten slotte rest mij nog te antwoorden
op de vraag van den heer Pera, of eerst niet beslist kan
worden over de al dan niet uitzending, omdat hij, bij goed
keuring van dat gedeelte van ons voorstel, een amendement
wenschte in te dienen, ten aanzien van de personen die met
het onderzoek zouden worden belast. De vraag rijst echter,