GEMEENTERAAD VAN LEDEN.
3
IXGEKOHEX STUKKEHT.
N°. G. Leiden, 4 Januari 1897.
Naar aanleiding van nevensgaand verzoek van J. P. L. Gelpke,
hebben wij de eer U mede te deelen dat de zoon van adres
sant, P). A. Gelpke, op 7 October de Iloogere Burgerschool
voor Jongens heeft verlaten wegens huiselijke omstandigheden,
zoodat wij Uwe Vergadering in overweging geven aan adres
sant terugbetaling of vrijstelling van schoolgeld te verleenen
voor zijn zoon, vroeger leerling der Hoogere Burgerschool voor
Jongens, over de laatste drie kwartalen van den cursus 189697.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Aan den Gemeenteraad te Leiden.
Geeft eerbiedig te kennen J. P. L. Gelpke, wonende te
Leiden, Hoogewoerd N°. 87,
dat hij blijkens bijgaande quitantie betaald heeft een semester
van het schoolgeld van B. A. Gelpke, als scholier der Hoogere
Burgerschool alhier,
dat genoemde scholier in de eerste dagen van October 1896
de Hoogere Burgerschool verlaten heeft
dat hij dus een kwartaal te veel betaald heeft;
waarom adressant beleefd verzoekt dat hem een kwartaal
schoolgeld ad 15.worde terugbetaald en tevens ontslagen
van het schoolgeld over het 2e semester 189697.
'tWelk doende,
Leiden, 22 December 1896, J. P. L. Gelpke.
N°. 7. Leiden, 11 Januari 1897.
Onder overlegging van het rapport der Commissie van
Financiën, geven wij Uwe Vergadering in overweging thans
over te gaan tot de vaststelling van den in de raadszitting
van 20 Augustus j 1. aangehouden suppletoiren staat van be
grooting, dienst 1896, in ontvangst en uitgaaf ad ƒ62000.
voor uitbreiding van het pijpennet der Stedelijke Gasfabriek,
en de aanschaffing van muntgasmeters.
Zooals door den Voorzitter in de bovenbedoelde raadszitting
werd medegedeeld, zal het Uitbreidings- en Vernieuwings
fonds moeten worden verhoogd met ƒ40.000.voor uitbrei
ding van het pijpennet en het Bedrijfskapitaal met 22000.
voor de aanschaffing van muntgasmeters.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 8. Leiden, 11 Januari 1897.
De Commissie van Financiën heeft de eer U mede te deelen,
dat bij haar geene bedenking bestaat tegen de voordracht
van Burgemeester en Wethouders van 6 Augustus 1896 (Ing.
St. n°. 186), in zake verstrekking van kapitaal aan de Gas
fabriek. Zij geeft U daarom in overweging, U met de voor
dracht te vereenigen en den daarbij gevoegden staat goed te
keuren.
Aan den Gemeenteraad. De Commissie van Financiën.
N°. 9. Leiden, 21 Januari 1897.
Wij hebben de eer U mede te deelen dat tijdens den aankoop
door de gemeente van het Buitengoed Endegeest voor de op
richting van een Krankzinnigengesticht noch aan ons college
noch aan de verkoopers bekend was dat de boomen op den
berm van den straatweg gelegen langs het Buitengoed, behoor
den aan de eigenaren van het Buitengoed, zoodat de boomen
niet in den aankoop begrepen waren.
Na gehouden overleg met den gemachtigde van de erven
Gevers en na gehouden taxatie van de waarde der boomen
ten getale van 71 iepen en eiken, is het ons gebleken dat de
waarde van de boomen geschat kan worden op ongeveer
900.—. Het zal wel geen betoog behoeven dat het voor de
gemeente van groot belang is, de beschikking te bekomen
over bedoelde boomen en het recht van beplanting op den
berm langs Endegeest, zoodat wij Uwe Vergadering in over
weging geven tot den aankoop van de boomen en van alle
rechten van beplanting aan de erven Gevers toebehoorende
op den berm van den straatweg langs Endegeest, te besluiten,
tegen betaling van een koopsom van ƒ900.—en van de kosten
van overdracht te vinden uit de voor de op- en inrichting
van het Krankzinnigengesticht toegestane gelden.
De betrekkelijke stukken zijn in de Leeskamer ter inzage
van de leden nedergelegd.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden
N°. 10. Leiden, 21 Januari 1897.
Naar aanleiding van nevensgaand bezwaarschrift van Maria
Ilartog Heys, weduwe van den heer Jacob Moll van Charente
te Rotterdam, tegen den aanslag van haren minderjarigen
zoon Jacob Moll van Charente op het Tweede Suppletoir
Kohier der Plaatselijke Directe Belasting, dienst 1896, hebben
wij de eer li mede te deelen, dat dezelfde bezwaren, door
reclamante thans aangevoerd, reeds waren vermeld in het
door haar ingevuld beschrij vingsbilleten dat desniettegen
staande genoemde Jacob Moll van Charente, student aan de
Rijks Universiteit alhier, wonende Morschweg n°. 5, is aan
geslagen.
Ten onrechte beroept reclamante zich op art. 78 van het
Burgerlijk Wetboek, krachtens welk haar zoon, geboren
3 December 1875 en alzoo nog minderjarig, zijne wettelijke
woonplaats heeft ten huize van zijne moeder voogdes.
Krachtens art. 245 der Gemeentewet toch behoort de aan
slag in de hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe
belastingen te geschieden ter plaatse van het hoofdverblijf of
verblijf.
En nu is meermalen uitgemaakt, zie o. a. het Koninklijk
Besluit van 29 Mei 1885, Staatsblad n°. 124 van dat jaar, dat
het hoofdverblijf van minderjarigen, bedoeld bij art. 245 der
Gemeentewet, ten aanzien van minderjarigen een ander kan
zijn dan hunne wettelijke woonplaats ten huize van elders
wonende ouders of voogden.
Bij het aangehaald Koninklijk Besluit wordt o. a. overwogen,
»dat bij de wijziging der Gemeentewet door de Wet van 7
Juli 1865 (Staatsblad n°. 79) opzettelijk onderscheid is gemaakt
tusschen woonplaats en hoofdverblijf of verblijfen slechts aan
het hebben van hoofdverblijf of verblijf volgens art. 245 der
Gemeentewet de aanslag is verbonden";
»dat woonplaats en hoofdverblijf in den regel samenvallen,
doch dat dit ten aanzien van minderjarigen het geval niet is,
zoo dikwijls deze. die volgens art. 78 van het Burgerlijk Wet
boek de woonplaats hunner ouders of voogden volgen, elders
hun hoofdverblijf hebben."
De aangeslagene, die alhier student is aan de Rijks Univer
siteit en gemeubileerde kamers bewoont, moet ongetwijfeld
geacht worden alhier zijn hoofdverblijf, bedoeld in art. 245
der Gemeentewet, te hebbenal moge hij dan ook nu en dan
eenigen tijd ten huize van zijne moeder te Rotterdam vertoeven.
Zoolang dat hoofdverblijf niet wordt verplaatst, behoort hij
alzoo in deze gemeente in de plaatselijke directe belasting te
worden aangeslagen.
Wat het bedrag van den aanslag betreft, zij verder opge
merkt dat, vermits de aangeslagene den vollen ouderdom
van twintig jaren heeft bereiktkrachtens art. 366 van
het Burgerlijk Wetboek, het vruchtgenot voor zijne moeder
van de goederen, welke hem toebehooren, heeft opgehouden.
Als grondslag voor de regeling der belasting moet alzoo wor
den aangenomen het geheele inkomen van den belanghebhende,
aangezien hij, als hebbende den leeftijd van 20 jaren bereikt,
geacht moet worden in het genot te zijn van de vruchten
van het geheele hem toebehoorend vermogen.
Aan het subsidiair verzoek van reclamante om haar zoon
als alhier werkelijk verblijf houdende, alleen aan te slaan
ter zake van het inkomendat alhier te zijner beschikking
wordt gesteld, kan dus mede niet worden voldaan.
Onder opmerking verder, dat het feit, dat belanghebbende
ook over het dienstjaar 1896 te Rotterdam in de Inkomsten
belasting is aangeslagenniet ter zake is dienende, omdat hij,
zooals boven is aangetoond, te Leiden zijn hoofdverblijf heeft,
geven wij Uwe Vergadering alzoo in overweging afwijzend op
het onderwerpelijk bezwaarschrift, dat met de betrekkelijke
stukken in de Leeskamer ter inzage van de leden is neder
gelegd, afwijzend te beschikken.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
N°. 11. Leiden, 14 Januari 1897.
Evenmin als bij het hoofd der school bestaat er bij ons
bezwaar tegen de inwilliging van het verzoek van Mejuffr.
C. M. Van der Heyde, om ontslag uit de betrekking van
derde onderwijzeres aan de school 3e klasse N°. 2.
Wij geven U derhalve in overweging haar dat ontslag eervol
te verleenen met ingang van 1 Maart e. k.
Aan den Gemeenteraad. Burg. en Weth. van Leiden.
Leiden, 13 Januari 1897.
Ter voldoening aan den inhoud Uwer apostille van gisteren,
N°. 157, heb ik de eer, onder terugzending van bijgaand
verzoekschrift, U te berichten, dat bij mij geen bezwaar bestaat
tegen de inwilliging van het daarin uitgedrukte verzoek, zoodat
ik adviseeren mag, Mej. C. M. Van der Heyde tegen 1 Maart