102 DONDERDAG 24 toestaan van het verzoek der taalleeraren. De leden van den Raad, die voor dit verzoek gestemd hebben, zijn meeren- deels zoo niet allen daarbij geleid geworden door een gevoel van billijkheid, lettende op het salaris van andere leeraren, die in beteekenis met hen gelijk zijn te stellen. Salarisverhooging was hierbij de drijfveer niet. Het toestaan van het verzoek heeft den heer Van Rhijn aanleiding gegeven tot zijn amendement; doch de wijze van zijn redeneering heeft bij mij de vraag doen opkomen, of hij het terrein, waarop hij zich begeven heeft, wel genoeg zaam meester is. Wanneer hij b. v. eene vergelijking maakt tusschen de lesuren van een taalleeraar (24) en die van een teekenleeraar (30), en dan oordeelt, dat die van den laatsten moeten terug gebracht worden op 25, dan moet ik opmerken, dat deze vergelijking volstrekt niet opgaat en hierbij de aard van het werkmet wat er aan verbonden is o. m. het nazien van huiswerk, uit het oog wordt verloren. Ik meen dus veilig te kunnen zeggen, dat een tijd van 30 uren voor een teekenleeraar volstrekt niet te veel is. Zoo doorgaande komt men natuurlijk tot een oordeel omtrent de bezoldiging, welke aan deze betrekking verbonden moet wezen. Ik meen dus niet inconsequent te zijn, wanneer ik den vorigen keer heb medegewerkt om te voldoen aan het verzoek der taalleerarenals ik zeg mij in dit geval van harte met het voorstel van B. en Ws. te vereenigen en niet te kunnen meegaan met het amendement van den heer Van Rhijn. De heer Van Rrijn. M. d. V. Ik heb met groote aandacht uwe rede gehoord, maar ben niet overtuigd geworden, dat ik verkeerd heb gedaan het amendement in te zenden. Wat betreft het partieele der herziening zou ik meenen, dat dat in dit geval niet zooveel bezwaar geeft. En wat betreft het stelsel, daarover heb ik daar straks reeds gesproken; de wijziging behoeft niet noodzakelijk zoo te zijnmijne bedoeling is geweest eene zoodanige regeling, dat de teekenleeraren krijgen ƒ60.per jaar voor elk wekelijksch lesuur, hetgeen dus met een anderen vorm van het amendement ook zou kunnen worden gevonden. En wat de heer Pera heeft beweerdn. 1. dat ik geen re kening heb gehouden met het werk der taalleeraren en dat der teekenleeraren in de tractementen blijft een groot verschil, hetgeen bewijst, dat ik daarmede wel rekening ge houden heb. De Voorzitter. Het amendement van den heer Van Rhijn betreft de art. 2 en 3. Ik zal dus nu eerst in beraadslaging brengen art. 1. Zonder discussie of hoofdelijke stemming wordt art. 1 goedgekeurd. De Voorzitter. In stemming komt nu de voorgestelde wijziging op art. 2. De heer Van Rhijn. M. d. V. Ik zou wel eenigszins bevreesd zijn, dat het niet veel steun zal hebben De Voorzitter. Het heeft ook geen bezwaar het amende ment in zijn geheel in stemming te brengen. In stemming gebracht worden de wijzigingen, voorgesteld op de art. 2 en 3, verworpen met 19 stemmen tegen één. Tegen stemmen de heeren Hasselbach, Pera, Zaaijer, Juta, Cock, De Sturler, Dekhuijzen, Zillesen, Drucker, Verheij van Wijk Fockema AndremVerster van Wulverhorst, Kroon, Van Hoeken, Kaiser, Oe Vries, Stadhouder, Van Dissel en De Goeje. Voor stemt de heer Van Rhijn. Artt. 2 en 3 worden daarna achtereenvolgens ongewijzigd zonder hoofdelijke stemming aangenomenevenals daarna het voorstel in zijn geheel. (De heeren CockVan HoekenKroon en Verster van Wul verhorst verlaten de vergadering. XVII. Bezwaarschriften tegen de Kohieren der Plaatselijke Directe belasting, dienst 1896. (Zie Ing. St. n». 298.) De Voorzitter. Voor de behandeling van dit punt zullen de deuren worden gesloten. De heer Drucker. M. d. V. Ik wenschte gaarne eene vraag te richten tot B. en Ws. Er ligt nog altijd onafgedaan een voordracht van B. en Ws. aan den Raad van 1895, n. 1. de voordracht een onderzoek te doen instellen in de naburige provinciën van Duitschland naar de slachthuizen aldaar. On geveer een jaar geleden is hier met de kleinst mogelijke meer derheid eene motie van den heer Pera aangenomen, om die voordracht op dat oogenblik niet in behandeling te nemen, maar de behandeling daarvan voorloopig uit te stellen. In die beslissing van den Raad lag, dunkt mij, opgesloten, dat die voordracht te gelegener tijd opnieuw aan de orde zou V" DECEMBER 1896. worden gesteld. De vraag is dus, wanneer het oogenblik daarvoor is gekomen? Wanneer men de destijds gevoerde discussiën naleest, ziet men dat er vooral twee redenen waren, welke den Raad toen hebben bewogen, de behandeling uit te stellen. In de eerste plaats het gebrek aan tijddat men vreesde bij den chef van ons bouw-bureau, onzen gemeente-architect; men meende, dat diens tijd en arbeidskracht geheel in beslag genomen werden door de zorg voor den bouw van het krankzinnigen gesticht. En in de tweede plaats heeft zeer sterk gewogen het bezwaar, dat een abattoir destijds niet zou zijn te plaatsen geweest binnen de grenzen der gemeente, hetgeen men toch noodzakelijk achtte. Die beide bezwaren nu bestaan op dit oogenblik niet meer. Wat het eerste betreft: de groote drukte van den bouw van het krankzinnigengesticht zal wel voorbij zijn; omvangrijke plannen zullen wel niet meer behoeven te worden gemaakt, zoodat het thans vooral aankomt op het houden van toezicht. En wat het tweede bezwaar aangaat, dat is geheel vervallen. Ik zou meenenwaar in de vorige raadsvergadering besproken is het maken van een algemeen plan om de stad uit te breiden, het zeer gewenscht is in de eerste plaats te weten, of men op een der aan de gemeente toegevoegde gedeelten een slachthuis zal bouwen of niet; de plaatsing daarvan zal zeker van grooten invloed wezen op de bebouwing van het terrein. Ik wensch over de zaak zelf niet te sprekenwanneer het plan aan de orde komt, hoop ik te toonen daarmede warm te zijn ingenomen. Alleen wensch ik nu aan B. en Ws. te vragen te willen overwegen, of niet de tijd gekomen is, de zaak opnieuw aan de orde te stellen. De Voorzitter. Ik ben den heer Drucker zeer dankbaar voor zijne interpellatie, die eene zaak op het tapijt brengt, welke reeds bij 11 en Ws. in overweging was om zoo spoedig mogelijk bij den Raad opnieuw te worden ingediend. B. en Ws. achten nu den tijd gekomen, om uitvoering te geven aan het maken van een plan, en daaraan te doen voorafgaan de reis van den gemeente-architect en den inspecteur der vee- en vleeschkeuring, om in het buitenland eenige abattoirs te zien. Ik kan dus mededeelen, dat zoo mogelijk in de eerstvo1- gende vergadering het voorstel aan de orde zal worden gesteld. De heer Van Rhijn. M. d. V. Bij de behandeling van punt XIV is door u eene zinsnede gebruikt, die ik in een ander opzicht even wensch te releveeren. In antwoord op wat de heer Van Hoeken zeide is door u gezegd: de nieuwe medeburgers willen als stedelingen worden bediend. Nu is er nog een puntwaarop die nieuwe medeburgers prijs zou den stellen als zoodanig bediend te wordenn. 1. in verband met den dienst der posterij. Voor zoover mij bekend is, worden de bewoners van de nu aan Leiden gehechte gedeel ten wat den postdienst betreftnog behandeld op denzelfden voet als voor de grens verandering. Terwijl in de stad de bestelling van brieven en drukwerken zesmaal daags plaats heeft en driemaal voor postpakketten, worden in de buiten gemeenten de brieven driemaal daags besteld en de post pakketten éénmaal. Terwijl o. a. de bewoners van het nieuwe gedeelte der stad later op den avond ziendat vlak bij hunne woning bij de bewoners der oude stad nog wordt besteld, krijgen zij die postbestelling niet meer. Ik wensch u te vragen, of het zou kunnen liggen op den weg van het Dag. Bestuur om daaromtrent een onderzoek in stellen en zoo mogelijk daaromtrent iets te doen. De Voorzitter. Ik verklaar mij gaarne bereid daarvan werk te maken en desnoods ons te wenden tot den Minister, van Waterstaat. Ik wensch evenwel wel eerst een weinig te worden ingelicht. Het lag, dunkt mij, op den weg der be langhebbenden de feiten mede te deelen, waarop onze démar ches zouden kunnen gegrond zijn. Maar ik wil die ook wel onderzoeken, en misschien is de heer Van Rhijn in staat ons die te bezorgen. Wij hebben nog geenerlei klacht van de in gezetenen gekregen. Ik vind ook, dat wanneer het eene. ge gronde klacht is, daarvan door ons werk zou zijn te maken bij de administratie der posterijen of daarna bij den Minister van Waterstaat. De heer Van Rhijn. Er zijn enkele belanghebbenden, die mij over dat punt gesproken hebben; het is naar aanleiding daarvan, dat ik deze vraag tot u gericht heb. Ik dank u zeer voor uwe welwillende beantwoording. Niets meer aan de orde zijnde, wordt de vergadering gesloten en veranderd in eene zitting met gesloten deuren. Te Leiden, ter Boekdrukkerij van J. J. Groen Zoon.

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1896 | | pagina 6