92 DONDERDAG 3 DECEMBER 1896, leeraren in de geschiedenis en de aardrijkskunde aan den eenen kant en de taalleeraren aan den anderen kant. Zij hebben een studie, d.e vrij gelijk duurt, evenveel kosten ver oorzaakt en later eene betrekking geeft, welke even moeielijk of even gemakkelijk is waar te nemen De leeraren in de wiskunde en in de natuurkundige vakken hebben daarentegen behalve hun correctiewerk veel voorbereiding voor de lessen zelf, en dikwijls veel moeielijke voorbereiding. Degelijke punten van verschil bestaan niet tusschen de beide categorieën van leeraren; ofschoon ik geloot dat als er verschil is, het de taalleeraren zijn die het meeste correctie-werk zullen hebben. Wat mij betreft onderschrijf ik dus volkomen het oordeel der Commissie van Toezicht, waartoe ik de eer heb te be- hooren, dat er n. 1. geen redenis, voor het bestaande verschil. En nu de historische kwestie. Die bekijkende zijn wij met uw welnemen tot eene andere conclusie gekomen dan u U hebt gezegd: de Raad heeft indertijd dat verschil gemaakt op grond van de omstandigheid, dat de beide titularissen voor geschiedenis en aardrijkskunde waren gepromoveerdik neem aan, dat dat zeer terecht was. Nu zegt u verder, dat wanneer er van gelijkmaken sprake is, dat zou moeten geschieden eer door het traktement der genoemden te verlagen dan door dat der taalleeraren te verhoogen. De Commissie daarentegen spreekt daarover anders, n. 1. aldus: indertijd is die toestand op de wijze als bovengezegd, ontstaanmaar toen die betrek kingen vacant kwamen en tot leeraren in de geschiedenis en de aardrijkskunde personen werden benoemd, die niet gepro moveerd waren en de Raad ook geen gebruik heeft gemaakt van zijn recht om door verandering der verordening die traktementen te verlagen, toen heeft de Raad daardoor erkend, dat het maximum van ƒ2400.— op zichzelf een goed en een behoorlijk maximum was voor die beide betrekkingen ook al ware het, dat zij niet door gepromoveerden werden bekleed. Wanneer dat zoo is, geloof ik, dat wij van ons standpunt gelijk hebben, dat het verschil thans niet redelijk en billijk is. Die betrekkingen behooren gelijkelijk te worden bezoldigd; en niet door verlaging van de hoogste traktementenmaar door verhooging van de laagste. De heer Cock. M. d. V. Toen ik zoo even het woord vroeg, ben ik een weinig voorbarig geweest. Ik meende, dat de vorige spreker, ons geacht medelid de heer De Vries, reeds «ingesproken had. Hierin vergiste ik mij echter en dien ten gevolge heb ik mij, zeer tegen mijn zin, aan interruptie schuldig gemaakt, waarvoor ik bij deze verschooning vraag. Wat ik trouwens te zeggen had, was slechts weinig, al is het ook in mijne oogen niet van belang ontbloot. Het komt hierop ongeveer neer. Genoemd geacht lid heeft gesproken van een gedrukt stuk, voorzien van de onderteekening van den Directeur der H. B. S., en hij heeft van dat stuk in dien ik goed heb verstaan beweerd, dat het niet aan de Raadsleden is toegezondenminstens niet ongevraagd is toe gezonden. Dit feit nu wensch ik stellig tegen te spreken. Aan mij althans en, naar ik verneem, ook aan nog andere leden van den Raad is bedoeld stuk gisteren per post als drukwerk toegezonden en wel ongevraagd. De heer Pera. M. d. V. Voor mij is de vraag niet wat door andere gemeenten is bepaald. Ik meen, dat wij in dit geval alleen te doen hebben met onze eigen huishouding. Gelijk ik reeds heb gezegd, is voor mij de vraag hier, wat aan de leeraren over het geheel wordt betaald; en dan is er geen reden, waarom verschil tusschen hun traktementen te recht vaardigen is. Bij hetgeen ik daar straks heb gezegd wil ik alleen nog opmerkendat ik er mij voor het oogenblik wel in zou kun nen vinden, wanneer besloten werd tot eene tijdelijke ver hooging tot den tijd, dat misschien op de geheele regeling zou kunnen worden teruggekomen. Er werd dan niets bepaald en de kwestie van te veel of te weinig zou later worden uit gemaakt. Voor mij is het bezwaar alleen, dat ik het verschil van thans niet billijk acht. De Voorzitter. Ik wensch even te antwoorden op het ge sprokene door den heer Peradie er niet op let wat in andere gemeenten geschiedt. Maar dan moet ik hem toch hierop wijzen dat dat schering en inslag is in het betoog van de Commissie van Toezicht en van de leeraren. Nu ik heb aan getoond dat het beroep op de jaarwedden in andere ge meenten onjuist is, gaat het niet aan te zeggen: op dit ar gument let ik niet. De heer De Vries heeft aangevoerd, dat het normaal is 100.per jaar te geven voor elk wekelijksch lesuur. Maar mijne heerendat is een legendeDat is niet normaalhet geen ik heb aangetoond met de verordeningen, welke ik mij de moeite heb gegeven te extraheeren. Nergens wordt 100. per uur betaald. Op alle H. B. S. die ik heb genoemd, heeft men minder, ook soms in Haarlem, waarop men zich heeft beroepen, omdat de verhoogingen tot 2400.daar slechts facultatief zijn. Ik wil niet de kwestie beoordeelen, of het moeielijker is leeraar in de geschiedenis of aardrijkskunde te wezen dan in eene der talen. Toch zou ik meenen, dat er wel eenig verschil bestaat, omdat de leeraren in de geschiedenis en de aardrijkskunde eene geheel andere opleiding hebben genoten. En ook wat betreft de uitvoering van het vak bestaat er verschil; eene taal leent zich meer eigenaardig tot het geven van privaat-les. De eerste de beste taalleeraar zal erkennen, dat zijne betrekking niet kost den geheelen mensch en hij niet van den morgen tot den avond zit te corrigeeren; er is er niet een, die er niet een aardig sommetje bij verdient. Ik gun hun dat heel gaarnemaar wil alleen aantoonen, dat hunne betrekking niet den geheelen mensch in beslag neemt. En ten slotte het argument van den heer De Vries, dat zoodra toen de heer Holwerda, die gepromoveerd was en volgens de verordening 200.meer genootis weggegaan de Raad door de verordening niet te herzien heeft erkend, dat het traktement van de leeraren in de talen 200. hooger moet wezen. Ik geloof, dat hij zelf zeer weinig waarde aan dat argument zal hechten. De Raad heeft toen gedwaald. Wanneer B. en W. gedachtig waren geweest, dat de kwestie, welke ons nu bezig houdt, zoo breed zou worden opgezet, dan geloof ik, dat zij toen reeds tot de conclusie zouden zijn gekomen den heer Kunst een traktement aan te bieden, dat ƒ200.lager is dan wat hij nu heeft en dus voor te stellen de tractementen bij de Verordening gelijk te stellen. De heer De Goeje. M. d. V.Ik wensch over een enkel punt van wat u gesproken hebt nog iets te zeggen. Maar vooraf nog eene enkele opmerking. U hebt u beklaagd, dat deze heeren een missive hebben gezonden aan alle leden van den Raad en aan u niet. Was dat opzettelijk gebeurd, dan zou hun dat zonder eenigen twijfel kwalijk te nemen zijn. Maar het is bijna ondenkbaar, dat dit met opzet zou zijn geschied; het is toch volstrekt geen geheim stuk, dat men wenschte te houden buiten weten van het Dag. Bestuur. Het moet dus absoluut zeker een on willekeurig verzuim zijn geweest, dat als zoodanig dient te worden vergeven en niet kwalijk genomen. En wat het stuk van den heer De Loos betreft, ik heb dat op schrift gekregen van een van de leeraren. Toen ik bij de behandeling der begrooting de zaak ter sprake heb gebracht, is een der leeraren het mij komen brengen. Later heb ik van den heer De Loos gehoord, dat er leden van den Raad bij hem waren geweest om inlichtingen en hij dus den kortsten weg gevolgd had door het stuk te laten drukken en het rond te deelen. Op zichzelf en in beginsel hebt u volkomen gelijk, dat wanneer een ambtenaar advies geeft aan een College, dat boven hem staat, hij buiten dat College om daarvan dan geen gebruik mag maken. Maar kan men nu een dergelijk tabelletje rangschikken onder adviezen, die geheim zouden moeten blijven? Het is niet anders dan een uittreksel uit verschillende verordeningen, dat iedereen op dezelfde manier zou kunnen makenalleen is deze weg wat korter voor de leden van den Raad. Ik beschouw het dus niet als zulk een zondewel wanneer het viel onder de categorie van stukken door u bedoeld. Maar M. d. V., ik heb nog eene andere opmerking. U zegt n.l. dat onrecht is er jaren lang geweest en eerst nu meent men het te zien. De geschiedenis leert ons toch, dat de menschen jaren lang leven kunnen onder onrecht zonder het te gevoelen. Maar wanneer zij het eens gevoelendan worden zij er meer en meer door beheerscht. Het is het gevoel van onrecht, dat zich hier heeft uitgesproken; en wanneer dat onrecht wordt gehandhaafd, dan zal het wel den schadelijken invloed moeten oefenen dien ik vrees. De Voorzitter. Ik wensch daarop onmiddellijk te antwoorden, dat ik niet heb gezegd zeer boos te zijn op onze verdienste lijke taalleerarenomdat zij mij niet die circulaire hebben tnegezonden. Ik heb alleen gezegd, zonder er iets bij te voegendat zij mij de eer niet hebben aangedaan om mij een exemplaar toe te zenden. Maar wat betreft de opmer king omtrent het stuk van den heer De Loos, deel ik uwe meening niet. Een ambtenaar heeft niet te onderscheiden tusschen de inlichtingen en adviezen aan Burg. en Weth. welke hij wel, en welke hij niet mag publiceeren. De Directeur der HB S. heeft de inlichtingendoor hem verstrekt aan B. en Ws. op hun verzoek en die dus alleen voor het Dag. Best. bestemd waren, laten afdrukken en aan de leden gezonden. Het opschrift van zijne circulaire toont aan, dat het ophoudt dat onverschillige staatje te zijn. Dit opschrift, dat de Direc teur met vette letters boven het staatje liet afdrukkenluidt Afdruk van de Inlichtingen gegeven door den Directeur aan Burgemeester en Wethouders. Er ligt iets in vanmijn stuk is niet overgelegd aan den Raad, derhalve ga ik dat doen. Dat vind ik ongepast. De heer De Loos had bij mij kunnen komen en vragen, of ik er iets tegen had, dat hij voor de gemakkelijkheid afdrukken van het stukje liet maken. Ik zou daar niets tegen hebben gehadmaar dan hadden ze verbeterd moeten worden, want ze zijn niet juist; zelfs de afdruk is niet conform aan het stukdat wij gekregen hebben. Ik ben

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1896 | | pagina 8