X DONDERDAG 3 DECEMBER 1896. 91 Arnhem zijn dus de traktementen lager dan hier, terwijl tusschen de taalleeraren en de leeraren in de geschiedenis de gelijkstelling alleen dan bestaat, wanneer door hen een gelijk aantal lessen wordt gegeven. In ieder geval is.het hoogste traktement 2000.Wat is er nu aan van de be wering van de taalleeraren, dat hunne bezoldiging geringer is dan in eenige andere plaats van ons land met eene be volking boven de 50000 zielenIn Dordrecht is ook geen gelijkstellingde leeraar in de geschiedenis heeft 2200. die in de aardrijkskunde 2000 en de leeraren in de talen hebben ook 2000.—. Nu is mij niet bekend hoe groot het maximum aantal uren isdat in die vakken daarvoor moet wor den les gegeven. De gelijkstelling is echter niet volkomen en de leeraren krijgen ook geen verhooging zooals hier; de trakte menten te Dordrecht zijn voor de taalleeraren dus 200. lager dan hier. Zoo kan ik voortgaan, waaruit zou blijken, dat doorgaans in andere plaatsen van ons vaderland de taal leeraren minder hebben dan hier, Waar het anders is, dat is te Haarlem, waarop dan ook een beroep is gedaan. Evenwel is het niet geheel zooals door den Directeur der H. B. S. is opgegeven. Ik moet hier een onaangenaam incident ter sprake brengen. Ik heb tot mijne bevreemding gezien, dat de Directeur, een gemeente-ambtenaar, heeft kunnen goedvinden eene inlichting, door hem aan het Dag. Bestuur verstrekt, in afdruk rond te zenden aan de leden van den Raad. Tot dusverre dacht ik, dat schriftelijke inlichtingen, door ambtenaren aan het Dag. Bestuur gegeven, behoorden te berusten in het archief van het Dag. Bestuur totdat B. en Ws. machtiging hadden gegeven die stukken te publiceeren. Ik weet niet hoe de leden van den Raad daarover denken, maar ik' heb gemeend als voor zitter van uwe vergadering en van het Dag. Bestuur dezer gemeente te moeten verklaren, dat die houding niet gepast rs. (Applaus). Ik wil daaraan nog toevoegen de opmerking, dat wij hebben nagelaten de opgaven van den heer De Loos in de leeskamer neer te leggen, niet omdat wij die voor de leden wilden verzwijgen, maar omdat wij door overlegging der verordeningen en inlichtingen die wij van verschillende gemeentebesturen hebben gekregen, den Raad juister en vollediger wilden in lichten dan dat is geschied in de opgaven van den Directeur der H. B. S.wanneer de leden die opgaven nagaan, zullen zij zien dat er enkele verschilpunten bestaan, die opgehelderd worden door overlegging der verordeningen zelve. Men beroept zich op Haarlem en wanneer ik de lijst, die de heer De Loos in het geding heeft gebracht, nasla, dan staat er dat de taalleeraren aldaar worden betaald met 2000 tot f 2400.dat is niet zoode leeraren worden betaald met ƒ1800.tot ƒ2400.Het laagste tractement wordt toe gekend aan hen die nog geen klassikaal onderwijs gegeven hebben! Maar nu bestaan daartusschen allerlei variaties. Hoe komt men daar tot het maximum van ƒ2400.Dat gaat op verschillende wijze: de verhoogingen te Haarlem boven de 2000.zijn facultatief en niet zooals hier imperatief, hetgeen dus een groot verschil geeft met onze verordening Ik wil omtrent de Haarlemsche verordening nog eene andere opmer king maken, daarin worden n.l. de jaarwedden der leeraren aan de H.B.S. met 5j. cursus en die der leeraren aan de H.B.S. met 3j. cursus gelijk gesteld. Er is één verschil, n.l. dat de leeraren, die niet de volledige bevoegdheid hebben om te doceeren aan de H.B.S. met 5j. cursus, eerst later in het genot kunnen treden van de laatste verhooging dan de leeraren, die reeds dadelijk in het bezit zijn van de volledige acte. Ik geloof daarom dat de vergelijking, die abusief in het advies is gekomen van de 3j. H.B.S. te Utrecht niet zooveel aldoet aan ons betoog, omdat Utrecht een stad is veel grooter dan Leiden, met bijna tweemaal zooveel inwoners als Leiden tot voor korten tijd had. En in de tweede plaats, omdat er onder de taalleeraren o. a. een is, die de volledige akte heeft, terwijl de anderen hebben de acte A, en die overeenkomstig de artt. 74, 74b en 85, eene bevoegdheid dus, welke niet voor allen voldoende is om te doceeren aan eene H.B.S. met 5j. cursus. Ondanks dit zou de vergelijking met Utrecht zeker zijn weggelaten wanneer door mij opgemerkt was, dat de ge meentelijke H.B.S. te Utrecht is eene van 3 j. cursus. Ik geef toe, dat er verschil in de bevoegdheid is, maar feitelijk geelt dat daar weinig verschil. En eigenaardig is dat te Haarlem, waar eene gemeentelijke H.B.S. is, zoowel van 5j. cursus als een van 3j. cursus, de traktementen gelijk worden gesteld met het ééne onderscheid, waarop ik zoo even heb gewezen. Ik zou nog tal van verordeningen kunnen aanhalen. Daar mede voortgaande, geloof ik, dat de leden van den Raad denzelfden indruk zouden krijgen, dien wij verkregen hebben, n.l. dat de taalleeraren hier vrij goed bezoldigd worden. Men heeft volstrekt geen klagen, want elders is de salariëering niet hoogerdoorgaans zelfs hebben de leeraars elders minder traktement dan hier, en zeker in Arnhemwelke stad in be volking hooger staat dan onze gemeente en dus zeker met Leiden mag vergeleken worden. Burg. en Weth. moeten op een algemeen standpunt staan; wij moeten zorgen voor de gemeente-finantien. Als de trac- tementen op zich zelf voldoende zijn, mogen wij niet tot ver hooging adviseeren. En nu mogen de heeren gegriefd zijn over die niet-gelijkstelling van de traktementen der leeraren in de geschiedenis en de aardrijkskunde, dit staat zeer zeker vast, dat zij dan al jaren lang met die grief hebben rondgeloopen zonder die aan ons te kennen te hebben gegeven. Hun onder wijs heeft daaronder zeker niets geleden, want wij zijn uit stekend over hen tevreden. Verder is het een kwestie van smaak, dien wij aan den Raad overlaten. Ik gun den heeren de verhooging van traktement van harte en wenschte, dat wij zoo rijk waren dat wij zonder vrees, dat op die wijze en vooral met het oog op de consequentie, onze gemeentefinanciën in de war raken, hun de ƒ200.meer konden geven. Want daarop komt het toch neer. Dat is niet ernstig, dat men zich gegriefd zou gevoelen door niet gelij ke bezoldiging. De heeren willen gaarne ƒ200 meer traktement hebben; zoo gesteld is de vraag begrijpelijk. Maar ik geloof, dat wij verstandiger moeten wezen en niet op het verkeerde pad moeten komen om aan ongemotiveerde wenschen tot tractementsverhooging toe te geven. Wij moeten trachten met de groote uitgaven, die wij hebben, zoo zuinig mogelijk te zijn, en tegengaan elke poging om zonder volstrekte noodzakelijkheid die uitgaven uit te breiden. Ik ben in geen enkel opzicht van meening in deze veranderd, en ben niet overtuigd door het betoog van de Commissie van Toezicht die de leeraars gaarne genoegen wil doen. Maar de Commissie zal toegeven, dat zij de zaken niet zoozeer uit een finantieel oogpunt heelt te bezien als Burg. en Weth. De heer De Vries. M. d. V. Permitteer mij eene enkele opmerking naar aanleiding van wat u hebt gezegd. U hebt, en zeer terecht, de handelwijze gelaakt van de leeraren, die den leden van den Raad een schrijven hebben rondgezonden, waarvan zij u noch vóór noch na dien tijd in kennis hebben gesteld. Maar de opmerking aangaande den Directeur der H. B. S. kan ik niet onderschrijven. Voor zoover ik weet heeft de heer De Loos niets rondgezonden. De heer De Loos heeft afdrukken laten maken van inlichtingen, door het Dag. Bestuur opge vraagd, en heeft aan die personen, die hij meende dat het recht hebben inlichtingen te vragen op hunne aanvrage een afdruk gegeven. Zoo heeft hij den heer De Goeje een afdruk gegeven, ook mij persoonlijk ook op mijn verzoek om inlich tingen die ik meende als lid der Commissie van Toezicht op het middelbaar onderwijs te mogen vragen. Maar voor zoover ik weet heelt hij zijnerzijds ongevraagd over de post aan de leden niets rongezonden. (Talrijke leden geven te kennen dat zij ivel over de post een afdruk ongevraagd ontvingen.) Ik althans heb zelf geen- afdruk over de post ontvangendoch nu ik bespeur uit de houding mijner medeleden, dat zij wel een afdruk ongevraagd kregen, constateer ik dat met mij een uitzondering is gemaakt en moet ik tot mijn spijt mijne op merking intrekken. Ik kom nu tot eene andere opmerking, waarvan ik hoop, dat ik haar later niet weer behoef in te trekken. U hebt ge zegd, dat nu plotseling die onbillijkheid van het verschil in jaarwedden is ingezien, dat er vroeger nooit over geklaagd is. M. d. V. Reeds eenige jaren zijn de betrokken leeraren daaraan bezig te klagen, maar hebben dat tot nu toe niet in het publiek gedaan, gelijk ik ook meen dat u bekend is. Verscheidene keeren hebben zij echter getracht van de Com missie van Toezicht gedaan te krijgen de zaak in den Raad te brengen, maar tot nog toe heeft de Commissie hen niet op zoodanige manier kunnen helpendat zij bevrediging van hunnen wensch verkregen. En aan den anderen kant moet niet worden vergeten hoe sedert betrekkelijk korten tijd de toestand zeer veranderd is. Toen het alleen de leeraar in de aardrijkskunde was, die meer genoot, hebben zij zich ge makkelijker in de ongelijkheid kunnen schikken dan nu, nu door het ontslag van Dr. Holwerda de toestand erger werd, de tegenstelling schriller. Nu zijn zij op eene andere manier opgetreden. Wie zou hun dat kwalijk kunnen nemen? Er is nog een ander punt, waarover ik eene opmerking in het midden zou willen brengen. U zegt, dat de bezoldiging waarlijk zoo kwaad niet is. Ik kan mij best denken, dat eene bezoldiging nog minder is; maar dat zij zoo buiten gewoon goed is, kan ik ook niet zeggen; zij bedraagt nog geen ƒ100 per jaar voor elk wekelijksch lesuur, hetgeen anders wordt geacht een soort richtsnoer te zijn. Dit even wel daargelatenacht ik voor het bestaande verschil in salarieering geen reden aanwezig. Dat er verschil is tusschen de leeraren in de wis- en natuurkundige wetenschappen aan den eenen kant en de overige leeraren aan den anderen kant, daarvoor is veel reden. De opleiding des eersten heelt langer en moeielijker studie vereischt, en ook de uitoefening van het ambt zelve vereischt meer moeite en werken dit mag dus in billijkheid worden opgewogen door eene hoogere bezoldiging. Maar datzelfde verschil bestaat niet tusschen de

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1896 | | pagina 7