88 DONDERDAG 21 NOVEMBER 1895. eigenaars er één is die door bet niet aanbrengen van de noodig ge achte verbeteringen, het algemeen belang op het oog heeft en zoo doende tot een zuiverder toestand hoopt te geraken. Van de andere eigenaars neem ik dat motief evenwel niet aan. Ik kan niet be grijpen dal zij hun eigen belang ter wille van dat der gemeente zullen prijs geven, dat zij niet gezocht hebben naar min of meer geldige redenen otn geheel of ten deele vrjj te komen van de ver plichting om verbeteringen aan te brengen. Nu zou ik gaarne, M. d. V., van u hoorcn willen, misschien weet u zelf niet de oplossing te geven wat hiervan dc oorzaak is; of zij gelooven dat het den Raad met de toepassing der Verordening geen ernst is, of dat zij wachten totdat de zaak in het hoogste ressort beslist is. Maar beter zullen zij er, dunkt mij, in geen geval door worden: zij worden in hunne inkomsten verminderd en hoe langer zij wachten met verbeteringen aan te brengen, des te slimmer wordt de toestand voor hen. Aan deze vraag wensch ik een tweede vast te kuoopen, nl. door wie de noodig geachte verbeteringen moeten aangebracht worden. Er zijn meerdere perceelen afgekeurd, maar in sommige wordt bijv. noodzakelijk geacht het aanbrengen van een privaat of het verbeteren van een bestaand. Die privaten, twee of drie in getal, dienen in den regel voor 10, 20 woningen. Worden de kosten daarvan nu geza menlijk gedrageii of worden er enkelen mede begunstigd? De Voorzitter. Ik kan op de laatste vraag antwoorden, dat de eigenaars en niet de gemeente de verbeteringen moeten betalen. Wanneer nu de eigenaars gezamenljjk overleg willen plegen om in plaats van de bestaande twee privaten er drie te maken, voor ver schillende perceelen kan dikwijls volstaan worden met een voldoend aantal gemeenschappelijke privaten dan zullen wij ons daartegen niet verzetten, maar wij kunnen menschen die niets met elkander te maken hebben, niet dwingen tot de cummunio. Wanneer dus het derde privaat, hoe dan ook, er niet komt, zullen m. i. alle huizen onbewoonbaar moeten worden verklaard. Wij kunnen alleen een wenk geven zooals in het proces-verbaal is gebeurd, doch dwingen tot hel maken van een gemeenschappelijk privaat kunnen wjj niet. Wat nu de eerste vraag betreft, ik moet eerljjk verklaren dat ik de strekking daarvan niet begrijp. i)e heer Zillesen heeft zeer juist aangetoond, dat Burg. en Weth. de Verordening hebben nageleefd, en, nu door de eigenaars de voorgeschreven verbeteringen niet zijn aan gebracht, dit feit ter kennis van den Raad hebben gebracht. Wij vragen den Raad, overeenkomstig die Verordening, om een Commissie te benoemen, welke hem een concept-Raadsbesluit in overweging zal geven. Nu ware, dunkt mij, de interpellatie van den heer Zillesen beter gericht tot de eigenaars van de bedoelde perceelen. Ik weet niet waarom zjj nagelaten hebben wat zij zeker konden doen, maar waartoe zjj niet verplicht waren of waarom zij althans geen be zwaren inbrachten. Misschien wel omdat zij overtuigd zijn, dat er tegen de aangevoerde bezwaren tegen de dcugdeljjkheid hunner per ceelen niet veel is in te brengen. Maar in ieder geval, toen zij na lieten de noodige verbeteringen aan te brengen, was het de plicht van Burg. en Weth. art. 7 der Verordening toe te passen en den Raad te verzoeken over te gaan tot de benoeming eener Commissie. De heer Zillesen. Ik zeg u dank, M. d. V., voor de door u ge- gegeven inlichtingen. Wat de bekostiging van de aan te brengdh verbeteringen betreft, ik begrjjp dat die door de eigenaars moet ge dragen worden. Maar moeten nu de eigenaars, hetzij zij één, hetzij zij meerdere, bijv. 10 perceelen bezitten, evenveel betalen, of moeten zij dat met elkander vinden? De Voorzitter. Dat moeten zij met elkander vinden. Het is een gunst wanneer wordt'toegestaan om met een minder aantal privaten dan het aantal perceelen te kunnen volstaan. Het is natuurlijk in een poort wenscheljjk om dc menschen niet al te zeer te bezwaren, want hel is dikwijls onmogelijk in elk perceel een privaat te maken. Wat de heer Zillesen nu vraagt ligt op den weg der eigenaars. Wanneer, om welke reden ook, met gemeen overleg deze privaten niet tot stand komen, zullen de huizen onbewoonbaar zijn. De heer Zillesen. M. d. V.l Ik wensch slechts kort te repliceeren op hetgeen u naar aanleiding mijner eerste vraag gezegd hebt. Ik heb mij niet gewend tot de eigenaars, eenvoudig omdat ik ze niet ken en den toestand niet kan beoordeelen, maar wel heb ik mij gericht tot u, omdat u van alle toestanden op de hoogte zijt. De Voorzitter. De eigenaars kunnen den heer Zillesen bekend zijn, want de lijst der namen van de eigenaars is bij de stukken gevoegd. Het voorste] wordt zonder hoofdeljjke stemming aangenomen. II. Benoeming van de leden der bovengenoemde Commissie. (Zie Ing. St. n°. 279.) De Voorzitter. Mag ik de heeren Verhey van Wijk, Van Lith de Jeude en Fockcma Andrcae uitnoodigen met mjj het stembureau uit te maken? Achtereenvolgens worden benoemd de heer Drucker met 22 stem men; de heeren Van Lidth de Jeude en Kroon verkregen elk één stem. De Voorzitter. De heer Drucker heeft mjj gemachtigd te ver klaren dat hij eene eventueele benoeming zou aannemen. (Applaus.) De heer Siegenbcek van Heukelom met 14 stemmen; de heer Van Lidth de Jeude verkreeg 7 stemmen en de heeren De Sturler, Van Dissel en Van Kempen elk één stem. De Voorzitter. De heer Siegenbeek van Heukelom heeft mjj ge schreven dat hij eene eventueele benoeming niet zou kunnen aan nemen. Alsnu wordt benoemd de beer Van Lidth met 18 stemmen; de heer Van Rhijn verkreeg drie, de heer Van Dissel twee stemmen en de heer Dc Sturler één stem. De heer Van Lidth de Jeude verklaart de benoeming aan te nemen. De uilslag der stemming voor het derde lid is dat zijn uitgebracht op de heeren Van Dissel 8, Van Rhjjn 6, Van Kempen 4, Zaajjer 3, Stadhouder 2 stemmen, terwijl één slem van onwaarde werd verklaard, als zijnde uitgebracht op den heer Van Lidth de Jeude. Niemand de volstrekte meerderheid verkregen hebbende, wordt tot een nieuwe vrije stemming overgegaan. Daarbij worden uitgebracht op de heeren Van Dissel 16, Van Kempen 4 en Van Rhjjn 3 stemmen, Stadhouder 1 stem, zoodat be noemd is de heer Van Dissel. De heer Van Dissel. Het spijt mij, M. d. V., maar ik kan de be noeming niet aannemen en moet den Raad verzoeken een ander te benoemen. De uitslag der stemming is, dat zijn uitgebracht op de heeren Van Rhijn 9, Van Kempen 7, Zaaijer 3, Stadhouder 2 stemmen, De Sturler, llasselbach eu Siegenbeek van Heukelom, ieder één stem. Niemand de volstrekte meerderheid verkregen hebbende, wordt tot een nieuwe vrije stemming overgegaan. Daarbij worden uitgebracht op de heeren Van Rhijn 14, Van Kempen en Zaajjer, ieder 3 stemmen. De Goeje, llasselbach en De Sturler, ieder 1 slem; één briefje was in blanco, zoodat benoemd is de heer Van Rhijn. De heer Van Rhjjn verklaart de benoeming aan te nemen. De Voorzitter. Ik dank de heeren stemopnemers voor hunne wel willende medewerking. III. Voorstel omtrent de verwarming en ventilatie in de Raadszaal. (Zie Ing. St. n®. 259.) Wordt zonder beraadslaging of hoofdelijke stemming aangenomen. IV. Idem tot afbraak van het Commissarishuisje aan het Dtrechtsche Veer. (Zie Ing. St. n'. 260.) De heer De Vries. Ik zou de opmerking willen maken, dat, wan neer schipper Groenewegcn er zooveel belang in stelt, dat het huisje blijft, hjj wel geneigd zou zijn daarvoor een redelijke huur te geven. Is dat waar, dan zou het misschien voor de gemeente voordeeliger zijn om het huisje niet af te breken, maar te verhuren, hetzjj aan bovengenoemden schipper, hetzij aan een ander. Dit geeft mij aan leiding om den Raad in overweging te geven dit punt van de agenda af te voeren en uit te stelleu en inmiddels aan Burg. en Welh. te verzoeken om te onderzoeken, of hetzij Groenewegeu, of een ander belanghebbende misschien geneigd is een eenigszins ordentelijke huur te betalen. De Voorzitter. Oorspronkelijk bestond die meening ook bjj Burg. en Weth. en deze hebben daarom getracht overleg te plegen met Groenewegen. Deze heeft echter aan onze herhaalde oproepingen geen gevolg gegeven: misschien was hjj op reis, ik laat dat daar, Toen hij in de dagbladen het voorstel tot afbreken las, is hij op komen dagen in de vergadering van Burg. en Weth. op verleden Maandag. Nu geloof ik evenwel, dat het maar beter is bet huisje af te breken want vroeger toen het gemeenschappelijk jaagpad en het Utrechlscbe veer nog bestonden, had het eenig doel, maar na de opheffing van laatstgenoemd veer in 1870, en nadat later het jaagpad in handen van de Staten van Zuid-Holland is overgegaan, heeft dit huisje eigen lijk geen raison d'etre meer. Nu verleent het uilsluitend particuliere diensten, maar onze grachten en hare kanten dienen niet om de schippers op die manier van dienst te zijn. Ik vrees ook dat andere schippers ons om zulk een huisje zullen komen vragen. Men moet niet vergeten dat het voor den bewoner, die het huisje vlak voor zjjn woning ziet slaan, niet aangenaam is daardoor in zijn uitzicht belemmerd te worden. Het privaat belang moet wjjken voor het publiek belang. Ik vraag, wat heeft het publiek er mede uit te staan, om ten gerieve van éénen schipper een huisje te behouden, dat voor andere ingezetenen hinderlijk is. Vóór de Raad besluit aan Burg. eu Weth. op te dragen om overleg te plegen met Groenewegen, moet hjj dit bedenken. Er is echter meer, Burg. en Weth. waren bedacht op een dergelijke discussie in den Raad. De discussie in 1875 ik weet niet of de heer De Vries deze heeft nagegaan heeft ons alle aanleiding ge geven om te vermoeden dat althans iels daarover zou worden ge zegd. Groenewegen was bereid om voor het gebruik van het huisje f 25 per jaar te betalen. Daartegenover staat dat de gemeente voor het onderhoud moest zorgen; dat zou veel kosten, want het huisje ziet er allerakeligst uit: de schoeiing Ijjdt door het voortdurend aan leggen van den schipper. Het financieel voordeel zou dus niet op wegen tegen het nadeel dat uit anderen hoofde ontstaat. Ik zou er dus persoonlijk niet voor zjjn om af te wjjken van het voorstel van Burg. en Weth. De heer De Vries. M. d. V.! Na hetgeen ik van u gehoord heb, krijg ik een geheel ander inzicht in deze zaak. Tot nu toe had ik alleen hetgeen in de Ingekomen Stukken voorkomt, nagegaan en deze geven naar mjjn wijze van zien, volstrekt niet aan, dat Burg. en Welh. in de afwezigheid van het huisje werkeljjk belangstellen. Ik had meer den indruk gekregen, dat het Dag. Bestuur dacht: wat doen wij er mede; wij moeten het maar onderhouden. En daarop paste het gezegde van een Raadslid: laten wjj het verhuren. Hecht u cr werkelijk aan, bet huisje weg te ruimen, dan leg ik mjj daarbjj

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1895 | | pagina 2