40 DONDERDAG 6 JUNI 1895. De heer Drucker. M. d. V.! Ik heb dit eerste lid van art. 13 niet zeer goed begrepen. Wordt hiermede bedoeld, dat er bepaald houten vloeren moeten zijn of dat indien deze er zgn, dan daaronder moet gemetseld zijn een vloer van klinkers, gelgk in het artikel is om schreven De Voorzitter. Wanneer men geen houten vloer wil hebben maar bijv. een parketvloer, is het metselen van een vloer van klinkers daaronder onnoodig. De heer Hasselbach. De bedoeling is niet om iemand te noodzaken een houten vloer te hebben waar onder den beganen grond geen kelder wordt gemaakt, want dan zou men in gangen en keuken ook een houten vloer moeten hebben wat zeker niet wenschelgk zoude zijn. De heer Drucker. Dank u! Art, 43 wordt zonder hoofdelijke stemming goedgekeurd. Beraadslaging over art. 44, alinea 7, luidende: «De buitenmuren of gevels, de scheidingsmuren van aangrenzende gehouwen tot aan het dak, benevens alle balkdragende muren, moeten tot de eerste boven- verdiepen ten minste 0.27 Meter dik zgn voor het geval zg in het geheel hooger dan 8 Meter boven de straat komen. Buitenmuren of gevels lager dan 8 Meter moeten ten minste 0.18 Meter dik zgn." De Voorzitter. In deze alinea moet nog iets tusschen gevoegd worden. In den voorlaatsten regel moet achter «gevels'' gevoegd worden: »de scheidingsmuren van aangrenzende gebouwen tot aan het dak, benevens alle balkdragende muren" lager dan enz. Het gewijzigde art. 44 wordt zonder hoofdelijke stemming goed gekeurd. (De heer Van Hoeken verlaat de vergadering.) Beraadslaging over art. 45, luidende: »De bintlagen zullen teh minste de halve dikte van den muur moeten dragen en om het andere bint behoorlijk geankerd zgn. Ter plaatse waar de binten gestuikt worden of tegen elkaar komen, zullen zij met zwaluwstaartvormige koppelijzers of met voldoende (jzeren bouten en moeren worden gekoppeld. Men mag geen binten in een hoogere verdieping leggen, voordat de binllaag der voorgaande verdieping zal zijn geankerd en aange- metseldde sluitgevels moeten aan het tweede bint verankerd worden. Wanneer Burg. en Weth. voor de openbare veiligheid noodig oor- deelen dat de op te richten of de te herstellen gebouwen aan de naast belendende gebouwen worden verankerd, zyn de eigenaars of vruchtgebruikers van de op te richten of te herstellen gebouwen verplicht de voorgeschreven verankering volgens de voorschriften van Burg. en Weth. aan te brengen en de eigenaars of vruchtgebruikers van de belendende perceelen verplicht die verankering te gedoogen." De heer Fockema Andreae. M. d. V.! Zooals u bekend is kan ik my met de laatste alinea van dit art., waarin voorgeschreven wordt dat eigenaars of vruchtgebruikers van belendende perceelen verplicht zyn de verankering van een op te richten gebouw te gedoogen, niet vereenigen. Voor te herstellen gebouwen kan het, wellicht, voor komen dat inderdaad de openbare veiligheid vordert dat een dergelyk voorschrift wordt gegeven, maar zulk een voorschrift komt mg on rechtmatig voor waar het geldt nieuw op te richten gebouwen. Nu weel ik wel dat dit voorschrift niet is eene nieuwigheid, maar eene bestendiging met kleine wyziging van een reeds bestaand artikel maar men mag alleen bestaand recht, niet bestaand onrecht, besten digen. En ik ben er tegen dat nu weder in deze verordening dat exorbitante recht van Burg. cn Weth. wordt opgenomen. By art. 731 van het Burgerlyk Wetboek wordt gesproken van een servituut van inankering. «De eigenaar van een erf die het regt heeft van inbalking of inankering in eens anders muur, is bevoegd om nieuwe balken en ankers in de plaats der vergane te leggen, maar hg mag derzelver getal niet vermeerderen, noch de plaatsing ver anderen." Wanneer nu iemand een huis wil bouwen waarvan de muren niet veilig staan zonder inankering, dan tracht hg van zyn buurman te verkrggen het servituut dat het Burgerlijk Wetboek kent. Maar wat zal nu het gevolg zgn van deze verordening? Wanneer de buurman niet geneigd is dat servituut op zijn huis te vestigen, dan kunnen Burg: en Weth. hem wel niet dat servituut opleggen, maar toch feitelijk denzelfden last. Zij kunnen hem dan volgens de verordening verplichten de inankering te gedoogen. Wanneer men mij nu ooit duidelgk kan maken dat dit een eisch kan zijn van openbare veilig heid dan geef ik mg dadclgk gewonnen, maar dit kan mij, ik ben er zeker van, niet aangetoond worden. Het zou alleen een eisch van openbare veiligheid kunnen worden genoemd wanneer de noodzakelijkheid bewezen was dat een bepaald particulier huis moest worden gebouwd. En die noodzakelykheid bestaat niet. Het kan een eisch van openbare veiligheid zgn dat een zooals het is ontworpen gesteld, dat het wordt gebouwd wordt ingeankerd in het huis van den buurman, maar het kan nooit een eisch van openbare veiligheid zgn, dat een huis hetwelk niet op eigen beenen kan staan daar wordt gebouwd. Wanneer het plan voor den bouw wordt ingediend, het huis niet op eigen beenen kan staan en de buurman het inankeren niet toe staat, dan kunnen Burg. en Weth. weigeren hunne goedkeuring aan het plan te hechten. Het komt mg voor en ik heb nog dezer dagen van de beste auto riteiten geraadpleegd die myne meening waren toegedaan, dat wy hier treden op het gebied van het burgerlyk recht, dat wij althans te buiten gaan ons recht met betrekking tot den eigendom, zooals die is omschreven by art. 625 B. W., waarbij den eigenaar van eene zaak het recht wordt gegeven om op de volstrektste wijze daarover te beschikken, mits hij er geen gebruik van make strgdende tegen de wetten of openbare verordeningen. Nu kan deze openbare verorde ning welke wg thans bezig zijn te maken aan een eigenaar verbieden van zgn eigendom dit of dat gebruik te maken. Maar deze alinea gaat verder en wil aan den bouw van een huis het recht geven om gebruik te maken van den eigendom van zijn buurman. Dit nu staat een Gemeentebestuur niet vrij. Ons op dit standpunt van het algemeen belang plaatsende, zouden wij met hetzelfde recht kunnen zeggen: wanneer een terrein voor den bouw te klein blijkt kan ge bruik worden gemaakt van den tuin van den buurman en deze is verplicht dit toe te staan. Dat zoude zijn eene toepassing van het zelfde beginsel, waarop deze laatste alinea rust. De hoofdzaak waarop het hier aankomt is deze, dat de openbare veiligheid niet kan vorderen dat een nieuw gebouw wordt gezet hetwelk niet op eigen beenen kan staan. Om nu Burg. en Weth. niet in de verleiding te brengen in sommige gevallen een belang van den bouwer-eigenaar aan te zien voor een eisch van openbare veiligheid, zoude ik uit het artikel willen lichten de woorden die spreken van op te richten gebouwen. Ik heb daarom de eer in te dienen een amendement strekkende om in de vierde zinsnede te doen vervallen de woorden welke die ook toepasselijk maken op nieuw op te richten gebouwen, en die zinsnede dan te lezen als volgt: •Wanneer Burg. en Weth. voor de openbare veiligheid noodig oor- deelen dat de te herstellen gebouwen aan de vaart belendende ge bouwen worden verankerd, zijn de eigenaars of vruchtgebruikers van de te herstellen gebouwen verplicht de voorgeschreven verankering volgens de voorschriften van Burg. en Weth. aan te brengen en de eigenaars of vruchtgebruikers van de belendende perceelen verplicht die verankering te gedoogen". Mocht dit amendement worden aangenomen, dan zal ik toch nog vragen de alinea afzonderlijk in stemming te brengen; ik zal er dan tegen stemmen omdat ik* de gebeele alinea beschouw als in stryd te zijn met het recht. Waar het geldt te herstellen gebouwen is myn bezwaar echter niet zoo groot; bg nieuwen bouw kan de eigenaar het plan zóó maken dat het huis niet behoeft te worden ingeankerd bij den buurman. Het amendement wordt voldoende ondersteund en kan derhalve een onderwerp van beraadslaging uitmaken. De Voorzitter. Het spyt mij voor den heer Fockema Andreae dat hg ter verdediging van zijn gevoelen de juridieke quaestie op den voorgrond heeft geplaatst en eene wetsexplicatie heeft gegeven van art. 625 B. W. De heer Fockema Andreae weet toch evengoed als ik, dat hij hierin volgens de vaste jurisprudentie van den Hoogen Raad ongelijk heeft. In 1873 heelt de Hooge Raad eene geheel an dere explicatie aan dat artikel gegeven, als nu door den heer Foc kema Andreae is ontwikkeld. In art. 625 wordt gezegd: «Eigendom is het recht om van eene zaak het vrij genot te hebben en daarover op de volstrektste wijze te beschikken, mits men er geen gebruik van make, strgdende tegen de wetten of de openbare verordeningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe volgens de Grondwet de bevoegdheid heeft". Nu is zonder twyfel de Gemeenteraad bevoegd verordeningen te maken die eene beperking van het eigendomsrecht inhouden. Hoever die beperking mag gaan is nergens omschreven. Elke beperking van het eigendomsrecht is geoorloofd, als zij door het openbaar belang wordt vereischt. En of dit zoo is, heeft de Gemeenteraad te beslissen. Men kan verschillen over de vraag, óf het openbaar belang de be perking van het eigendomsrecht vordert, en, zoo ja, hoever men in die beperking moet gaan om aan den eisch van het openbaar belang te voldoen; er kan echter geen verschil bestaan over de vraag, of de Gemeenteraad bevoegd is bg verordening eene beperking van het eigendomsrecht vast te stellen. Eveneens staat het vast, dat bij verordening kan worden bepaald, niet alleen dat de eigenaar zelf kan worden beperkt in het genot of het vrye gebruik van zijn eigendom, maar ook, dat hij verplicht kan worden te gedoogen, dat in het openbaar belang ten behoeve van het huis zyns buurmans gebruik wordt gemaakt van zijn eigendom. Nu moge het waar zgn, dat het recht van inankering ook verkregen kan worden door overeenkomst, doch het openbaar gezag moet de verplichting om de inankering te gedoogen kunnen opleggen. Eene overeenkomst is niet altyd te verkrggen. De Hooge Raad heeft die leer uitdrukkelyk gehuldigd bij Arrest van 21 Maart 4873. Er .was een Hof dat in den geest van den heer Fockema Andreae had beslist maar de Hooge Raad oordeelde anders. «Overwegende, wat betreft 's Hofs beroep op art. 625 Burg. Wet- «boek, dat dit berust op eene door hetzelve gemaakte onderschei» «ding, dat namelijk daarby alleen zoude zijn beperkt het recht van «den eigenaar op het vrij genot van zgn eigendom, in zooverre hg «er zelf geen gebruik van mag maken in strgd met de wetten en de «openbare verordeningen, doch dat recht niet evenzeer zoude zgn «beperkt door de verplichting, een ander tot eenig gebruik daarvan «daarop toe te laten, mits dit slechts zy geoorloofd bij de wet of «eene openbare verordening, en dat derhalve het al of niet gegronde ■van dit middel van cassatie afhangt van het al of niet juiste dezer «onderscheiding; «Overwegende te dien aanzien, dat 's Hoves beperkende uitlegging «van art. 625 Burg. Wetboek berust op eene geheel letterlyke, doch «onaannemelijke opvatting van dat artikel; «mits men er geen ge- «•bruik van make, strgdende tegen de wetten of de openbare veror- ««deningen, daargesteld door zoodanige macht, die daartoe volgens >»de Grondwet de bevoegdheid heeft" dat toch die uitlegging is «in strgd met de kennelijke strekking dezer beperking van het recht «van vry genot en van beschikking op de volstrekste wyze: dat na- «melgk de eigenaar in het gebruik zijner zaak zich moet onderwer- «pen aan de door de bevoegde macht voorgeschreven beperkingen, «en zulks hetzij hij zelf in het gebruik zijner zaak zich moet schik- «ken naar de verordeningen, hetzy dit gebruik, buiten hem om, door «het openbaar gezag wordt beperkt, en dat de juistheid dezer uitleg- «ging wordt bevestigd door de bg art. 699 Burg. Wetboek aan den «eigenaar opgelegde verplichting, vermits die, naar 's Hoves uitlegging «van art. 625, daarmede zou zgn in strgd".

Historische Kranten, Erfgoed Leiden en Omstreken

Handelingen van de Raad | 1895 | | pagina 6